“Fish are eliminated from lakes and rivers because of gradual increases in acidity that cause interference with reproduction and spawning. Sudden drops in pH, especially during snowmelt cause severe physiological stress and often death in fish. The tolerance of fish to both long-term and short-term changes in acidity is species dependent.
Acid precipitation has affected large areas of Norway. These adverse effects are occurring over greater geographical areas with both increasing frequency and severity. The source of the pollutants is industrial Europe, and since the prognosis is for a continued increase in fossil-fuel combustion, the situation will continue to deteriorate.
The short-term effects of the increasing acidity of freshwater ecosystems involve interference at every trophic level. The long-term impacts may be quite drastic indeed.”
Drie jaar later sloeg de mediagenieke Duitse bodemkundige Bernhard Ulrich groot alarm over “das Waldsterben”. In een cover-story van ‘Der Spiegel’ (november 1981) zorgde hij voor landelijke opwinding over dit thema. Onder meer vertelde Ulrich hierin dat hij verwachtte dat de eerste Duitse bossen over niet meer dan vijf jaar zouden gaan afsterven: “Die ersten großen Wälder werden schon in den nächsten fünf Jahren sterben. Sie sind nicht mehr zu retten.”. Gedurende de jaren tachtig werd Ulrich, volgens Wikipedia: “de meest prominente en meest gezochte wetenschapper over de ‘zure regen-problematiek’.”
Volgens Ulrich dreigden duizenden hectares bos in Europa te verdwijnen. De Duitse media sloegen hierop alarm: “Saurer Regen über Deutschland. Der Wald stirbt”, volgens der SPIEGEL. “Über allen Wipfeln ist Gift”, schreef de “Stern”. Terwijl de “Zeit” als commentaar gaf: “Am Ausmaß des Waldsterbens könnte heute nicht einmal der ungläubige Thomas zweifeln.”
De optredende grootschalige schadesymptomen in bossen werden omschreven als ‘neuartig’. Hiermee werd aangegeven dat de schadebeelden afweken van die van vroeger en dat er bovendien geen verklaring voorhanden was. De boodschap was dat het waargenomen ‘Waldsterben’ voortvloeide uit door de mens veroorzaakte luchtverontreiniging.
De boomsterfte was vooral zichtbaar in de “Zwarte Driehoek”, het grensgebied van Duitsland, Polen en Tsjechoslowakije. Die regio leek één groot bomenkerkhof. Ulrich, nooit bang om flink uit te pakken liet weten: ‘Wir stehen vor einem ökologisch Hiroshima’.
De stikstof-fixatie van de Nederlandse onderzoekers
De zure regen-discussie in Nederland begon vrij laat. Het was pas nadat in West Duitsland een aantal alarmerende artikelen in grote tijdschriften waren verschenen, dat ook in Nederland vragen gesteld werden over hoe de situatie er nu eigenlijk in ons land uitzag. Over de eerste stappen die Nederland zette in het zure regen debat geeft Buijsman, voormalig medewerker van het Planbureau voor de leefomgeving, een paar aardige doorkijkjes:
“In 1979 verscheen het SO2 Beleidskaderplan. Dit plan was het eerste voorbeeld van beleidsvoornemens op het terrein van de luchtverontreiniging op nationaal niveau. Het ging echter vooral over de luchtkwaliteit, hoewel de milieueffecten van zure regen en de rol van zwaveldioxide daarin ook terloops werden aangestipt: ‘Ook de adsorptie van SO2 aan het aardoppervlak draagt bij aan deze verzuring. Het betreft hier complexe verschijnselen die in verschillende landen worden bestudeerd. Kwalitatief zijn de verschijnselen te beschrijven, de getalsmatig uitwerking hiervan is nog moeilijk’ (…)
Lange tijd was de overheersende opinie in Nederland dat de emissie van zwaveldioxide wel maar die van stikstofoxiden niet van invloed was [op het ontstaan van zure regen. Dat veranderde begin jaren tachtig]. In mei 1982 vond in Maastricht het NOx-symposium plaats; een groots opgezet Amerikaans-Nederlands symposium in de statige zalen van het oude Gouvernement. Maar ook hier was de zure regen in de lezingen nog steeds geen serieus onderwerp. (…)In de marge van het symposium werd daarentegen door de wetenschappers wel al heel wat afgepraat over zure depositie – en niet zo zeer over zure regen – en ook over de rol van ammoniak daarin.
Ook waren ten tijde van dit symposium de eerste resultaten van de berekening van de ammoniakemissie in Nederland al bekend (Buijsman, 1983).
Het standpunt van een aantal Nederlandse wetenschappers dat, gezien de omvang van de ammoniakemissies in Nederland, ammoniak een grote bijdrage zou kunnen leveren aan de zure depositie in Nederland werkte echter ‘vooral bij de Amerikaanse collega’s danig op de lachspieren’.”
De andere kant van de oceaan
De studies in Europa zorgden ook voor een verhoogde Canadese bezorgdheid over zure regen. Een aantal onderzoeken, halverwege de jaren zeventig, had laten zien dat Canadese meren ook werden verzuurd, in het platteland ten noorden van Toronto, honderden kilometers verwijderd van de bekende smelterij Inco. Meteorologisch onderzoek liet echter zien dat de zuurgraad van neerslag, die in het oosten van Canada viel, niet alleen te wijten was aan binnenlandse bronnen als de Sudbury-smelterij.
Geconcludeerd werd dat (net als in Europa) het transport van verontreinigende stoffen over lange afstand een belangrijk onderdeel was van het verzuringsprobleem in Canada. Berekend werd dat tenminste 50 procent van de Canadese verzuring afkomstig was vanuit de Verenigde Staten.
De gecombineerde boodschap van deze onderzoeken was duidelijk: Canada had een ernstig en wijdverbreid milieuprobleem, dat zowel binnenlands, als ook internationaal was.
Problematisch omdat werd becijferd dat de schade aan natuur en commerciële bosbouw aanzienlijk was, maar misschien vooral omdat er ook een aanzienlijk verschil was in acceptatie van de verzuringsproblematiek tussen Canada en de Verenigde Staten. Daar waar in Canada een groot deel van de bevolking bekend was met de verzuringsproblematiek, was dit zeker niet het geval in de Verenigde Staten.
Zure regen verscheen eind jaren zeventig op de Canadees – Amerikaanse politieke agenda. Maar geheel onverwacht werd het een van de meest netelige onderwerpen in de betrekkingen tussen beide landen in de jaren die zouden volgen. De Canadese milieuminister LeBlanc was de eerste die het onderwerp benoemde, tijdens zijn speech aan de Air Pollution Control Association (1977): “Despite all cooperation that exists between Canada and the United States, I believe that we have both been negligent in this area. What we have allowed to happen, innocently enough, perhaps is a massive international exchange of air pollutants, and neither party to this exchange is free of guilt.”
Het ging volgens hem om een “environmental timebomb”.
De diplomatieke bom barste evenwel pas toen de Amerikaanse regering bezwaren gingen maken tegen de milieuverontreiniging die twee Canadese energie centrales zouden veroorzaken op Amerikaans grondgebied. De onrust die hierop ontstond leidde ertoe dat op 5 augustus 1980 een Memorandum door de regeringen van Amerika en Canada zou worden ondertekend, met daarin de niet mis te verstande boodschap dat beide landen zouden zorgen voor een: “common determination to combat transboundary air pollution.”
Tegelijkertijd werd het National Acid Precipitation Assessment Program (NAPAP) door het Congres geïnitieerd. Een nationaal onderzoeksprogramma naar de “zure regen-problematiek” wat zich in de komende jaren zou ontwikkelen als het duurste milieu-onderzoek ooit. Het omvatte onder meer een mandaat voor een tien-jaren plan voor onderzoek en monitoring van zure neerslag.
– Deze erkenning van het probleem van de luchtverontreiniging heeft ongetwijfeld ook het zelfbewustzijn van de Europese onderzoekers gesterkt en de media attent gemaakt op het bestaan van het probleem, wat dus weer leidde tot de hierboven beschreven Duitse ophef in november 1981.-
De opvolger van ondertekenaar van het memorandum, president Carter, was Ronald Reagan, die minder overtuigd bleek van de noodzaak tot verreikende (en kostbare) stappen aangaande de zure regen. Terwijl de Canadese frustratie inmiddels hoog opliep was de nieuwe regering onder president Reagan van mening dat veel meer onderzoek nodig was, voordat een bepaalde effectieve strategie zou kunnen worden gekozen. In de eerste ontmoeting tussen president Reagan en de toen nieuw gekozen Minister president van Canada, Brian Mulroney, maart 1985, werd de zaak van de zure regen top-prioriteit van de bilaterale agenda.
Besloten werd om twee speciale gezanten (de Canadees William Davis en Amerikaan Drew Lewis) aan te wijzen, om het probleem te onderzoeken. Het door hen op te stellen rapport zou bij de volgende jaarlijkse ontmoeting worden besproken.
Het onderzoek van de speciale gezanten sprak vervolgens klare taal. Geconcludeerd werd dat zure regen inderdaad een serieus milieuprobleem was en stelde voor om een 5 miljard kostend programma door te voeren, om te komen tot effectieve aanpak van het probleem.
Het onderzoek werd goedgekeurd door zowel Mulroney als Reagan tijdens het overleg in 1986, waarbij de wens werd uitgesproken om op korte termijn te komen tot een bilateraal luchtverontreinigings-protocol.
Januari 1987 werd door Reagan een budget voorstel gedaan aan het Congres, om de lucht tussen Canada en de Verenigde Staten definitief te klaren, maar het Congres vond dit allemaal duidelijk te ver gaan. Onder luid Canadees protest verdween het voorstel in een diepe lade.
Had het Congres voorkennis gehad? In september 1987 werd (eindelijk) het interim onderzoeksverslag van het NAPAP onderzoeksprogramma afgerond. Het programma koste in totaal 537 miljoen dollar en bood inderdaad verrassende nieuwe inzichten. In 1990 werd het onderzoek gepubliceerd en kon de buitenwereld zich er een mening over vormen.
Maart 1988 gaf Mulroney in een speech in New York te kennen dat hij deze studie enkel zag als Amerikaanse vertragingstactiek: “We are told in the face of overwhelming scientific evidence to the contrary, that the issue of acid rain needs more study. All of this is to avoid action. America must do its part. Friendship has inescapable costs.”
De publicatie van het NAPAP rapport in 1990, zorgde dan ook voor veel tumult. Gesteld werd dat de zure regen geen invloed had gehad op de bossen, noch de op landbouwgewassen van Canada of de VS. Ook was er geen gevaar voor menselijke gezondheid door zure regen. Geconcludeerd werd dat zure regen op slechts enkele meren een negatieve invloed had gehad, maar dit zou eenvoudig kunnen worden opgelost door bekalking van deze meren. Kortom, zure regen was vervelend, maar zeker geen ramp, of ecologische tijdbom.
Een aantal landen, waaronder Nederland, weigerden botweg de resultaten van het duurste milieuonderzoek ooit, serieus te nemen. In de Nationale milieuverkenning 2 uit 1991, waarin de Nederlandse overheidsstrategie ten aanzien van de belangrijkste milieu speerpunten werd uiteengezet, werd hierover het volgende opgemerkt:
“De algemene teneur van de NAPAP-resultaten is dat er weinig of geen schade aan het Amerikaanse milieu wordt toegebracht door verzurende stoffen. Van Canadese zijde is hier verontwaardigd gereageerd. Ook in wetenschappelijke kring is met verbazing gereageerd tijdens de internationale review van het onderzoek. Belangrijke punten van kritiek waren:
– Het onderzoek is te veel gericht op zwaveldioxide. Stikstof (met name ammoniak) heeft zeer weinig aandacht gekregen;
– Er is niet gekeken naar de effecten van stressverhoging op ecosystemen door verzuring;
– Er is alleen gekeken naar zichtbare schade en reductie van productiviteit en niet naar veranderingen in en effecten op ecosystemen;
– Er is weinig aandacht besteed aan processen in de bodem en veranderingen in de nutriëntenhuishouding als gevolg van zure depositie;
– Onderzoek naar de effecten van de zure depositie op de stikstofcyclus ontbrak.”
De studie werd vervolgens op één lijn gezet met het véél bescheidener Noorse overheidsonderzoek naar zure regen, het HAPRO onderzoek, waarin de negatieve milieueffecten van zure regen nog wel nadrukkelijk aan de orde werden gesteld.
Wat er wél in het NAPAP stond en waarom men tot de conclusie kwam dat het allemaal wel meeviel met de schade door zure regen, wordt vervolgens niet toegelicht in onze Nationale Milieuverkenning.
Echter, ook in West Duitsland begonnen sceptische artikelen te verschijnen ten aanzien van de claims die Ulrich aan het begin van de jaren tachtig over ‘het Waldsterben’ had gedaan. De Duitse bossen begonnen zich te herstellen van de schade die in het begin van de jaren tachtig zichtbaar was geweest, wat natuurlijk niet paste binnen de ‘Waldsterben-hypothese’. Het afsterven van coniferen, wat had geleid tot de ‘zure regen-paniek’, kon bovendien ook worden verklaard door het optreden van de recent ontdekte ziekteverwekker Phytophthora cinnamomi.
Een aantal onderzoeksresultaten paste bovendien helemaal niet in de zure regen-hypothese. Zo werd gevonden dat de vitaliteit van de bossen op de zure podzol-gronden veel beter was dan die van de goed gebufferde kalkrijke gronden, wat natuurlijk helemaal niet kon worden verklaard door de theorie van Ullrich. Ook werd experimenteel vastgesteld dat bekalking van zure gronden eerder negatief uitwerkte op de vitaliteit van ‘rode spar’- coniferen (Picea rubens). Die volgens de Amerikaanse NAPAP onderzoeken nu juist de belangrijkste slachtoffers waren van de ‘zure regen’.
Wat kon ‘het waldsterben’ dan verklaren?
Bosch et al. (1986) zijn uiteindelijk het spoor bijster: “„Immer wieder werden neue Theorien über die Ursachen und Teilursachen des Waldsterbens publiziert. Die Komplexität des Waldökosystems, das synergistische Zusammenwirken einzelner Faktoren, die Vermischung und Überlagerung primärer Schadwirkungen mit Sekundäreffekten lassen auf der einen Seite eine Fülle von möglichen Hypothesen zu, erschweren aber auf der anderen Seite die wissenschaftliche Überprüfung der einzelnen Behauptungen.“
De verzuchting van drie onderzoekers van de Freiburger Forstlichen Versuchs- und Forschungsanstalt kwam nadat zij vruchteloos de hypothese hadden beproefd of de straling van kernenerge-centrales verantwoordelijk zou kunnen zijn voor het afsterven van de bossen.
Scäfer (20112) borduurt hierop voort: “Tatsächlich schlugen Wissenschaftler und Laien zahlreiche Hypothesen vor, die das Waldsterben erklären sollten. Der Großteil der wissenschaftlichen Bemühungen konzentrierte sich auf die Wirkung der Luftschadstoffe SO2, von Stickstoffoxiden und Photooxidantien wie Ozon, wobei auch innerhalb dieses Mainstrems verschiedene Wirkungspfade postuliert werden konnten, etwa über den Luftpfad oder über den Bodenpfad. Daneben brachten Wissenschaftler aber auch weitere Schadstoffe wie Triäthylblei oder Dinitrophenole ins Gespräch. Auch die Auswirkungen von Radar, Mikrowellen und radioaktiver Strahlung oder von Flugzeugabgasen wurden diskutiert. Andere Wissenschaftler beschäftigten sich mit biotischen Faktoren wie Pilzen, Bakterien, Viren und Mykoplasmen. Wieder andere thematisierten die Rolle der Witterung, den Nährstoffmangel des Bodens oder waldbauliche Fehler.”
Aan dit indrukwekkende lijstje ontbreekt natuurlijk de ammoniak-theorie van Van Breemen; de crux van de grote omslag in het denken over ammoniak (volgens Buijsman) was dat het basische ammonium door de zuurgraad van het regenwater wordt omgezet in ammonium, wat vervolgens door bodemorganismen weer wordt omgezet in nitraat (nitrificatie). Bij deze omzettingen komen waterstof-ionen vrij (H+).
Nu was voordien aangenomen dat de nitrificerende bacteriën alleen bij hogere pH’s (tussen 7 en 8) hun werk deden, maar Van Breemen maakte aannemelijk dat dit niet het geval was. Met een grote omweg was ammoniak dus wel degelijk verzurend, aldus Van Breemen.
Met recht kan dus ook de vraag gesteld worden (en de vraag is door de Nederlandse onderzoekers ook regelmatig gesteld) waarom het internationale onderzoek deze Nederlandse bevindingen, op een enkele uitzondering na, grotendeels verwaarloosde.
Deze vraag wordt overigens wel beantwoord door Kandler in zijn weerlegging van de zure regen hypothese (1990):
“Nitrogen input by the deposition of NOx and ammonia are frequently claimed to cause better growth, but they are said to cause the deterioration of the soils and death of forests in the long term (e.g. Nihlgard, 1985; Hofmann, Heinsdorf and Krauss, 1990). However, with the exception of studies in the close vicinity of stables for mass production of farm animals, few reliable data on the actual effects of nitrogen deposition in forests are available.
An increase in the nitrogen content of spruce needles and in topsoil, a typical effect of nitrogen fertilization, was observed in pollution gradients close to agricultural point sources of ammonia (Hofmann, Heinsdorf and Krauss, 1990). Yet, no increase in the nitrogen content of needles and topsoils and no enhanced growth have been shown in the vicinity of point sources of NOx, such as power plants or large towns. Actually, in large forest areas of central Europe, where there are annual deposition rates of 10 to 20 kg of nitrogen per hectare, the nutritional status of conifer forests has been found to be still suboptimal (Zöttl, 1990).”
De Nederlandse onderzoekers zijn inderdaad wel erg snel voorbij gegaan aan het feit dat in Hackfort, waar Nico van Breemen tot zijn opzienbarende ontdekking kwam, de stikstofdepositie wel erg hoog was: “In Hackfort is in bos een zure depositie van 64 kg stikstof (N) per ha per jaar gemeten. Dit betekent dat het bos tegenwoordig meer stikstof ontvangt dan het cultuurland omstreeks 1950 uit kunstmest kreeg.”(de Poel, 1992)
Ook het gegeven dat experimenteel onderzoek steeds uitwees dat de belangrijkste nitrificerende bacteriën inderdaad in belangrijke mate verstek laten gaan bij hogere zuurgraden (lagere pH dan 4) heeft nauwelijks geleid tot nader onderzoek naar welke micro-organismen dan verantwoordelijk zouden kunnen zijn voor de bevindingen van Van Breemen.
Dat eigenlijk geen enkel land ammoniak als oorzaak voor de zure depositie serieus nam (zo ook in het Noordse HAPRO-onderzoek wat in het NMV2 nog welwillend wordt beschreven), wordt de Nederlandse politici niet verteld. Deze waren immers zeer tevreden over hun eigen inspanningen.
In mei 1984 was er een eerste belangrijk debat tussen de Kamercommissie voor Milieu en de ministers Winsemius (Milieu) en Braks (Landbouw) over de zure regen. Geheel in lijn met de internationale ontwikkelingen volgden drastische stappen. De uitstoot van zwaveldioxide in Nederland kon 70 % minder. Stikstofoxide moest met 30% terug en ten aanzien van de ammoniakuitstoot moest in 2000 een reductie van 50% gehaald worden.
In 1985 volgde een grootscheepse campagne onder het motto; “Stop zure regen”. TV-spotjes, paginagrote advertenties in de dagbladen en ook straataffiches moesten het publiek bewust maken van de gevaren van zure regen. De ludieke vondst van Minister Braks van landbouw: “Tot de schijt ons doodt”, werd een soort van leidmotief van deze campagne.
En er kwam goed nieuws. Onderzoek in de jaren negentig uitgevoerd naar de groei van de bossen, door middel van een vergelijk van boomringen, liet zien dat er inderdaad een forse groeireductie was geweest in de droge jaren zeventig van de vorige eeuw, terwijl de groei juist herstelde in “de zure jaren tachtig”.
Dit veranderde het perspectief van bos-onderzoek aanmerkelijk. In plaats van de vraag: “Waarom sterven de bossen?” werd nu de vraag gesteld: “Waarom groeien de bossen in de tweede helft van de twintigste eeuw harder dan in de eerste helft?” (Kandler, 1990)
Dit alles kon volgens Kandler maar één ding betekenen, samengevat in de titel van zijn artikel: “The air pollution/forest decline connection: The “Waldsterben” theory refuted”: “Waldsterben may be understood as a problem of awareness: forest conditions that were believed to be “normal” in earlier times suddenly became a symbol of the growing fear of the destructive potential of human activities on the environment. However, holistic concepts such as the Waldsterben hypothesis are of little help in solving problems. Rather they raise emotions and lead to premature conclusions.
To gain a real understanding of the multitude of decline phenomena in our forests, we must continue to analyze symptom by symptom, species by species and site by site, according to the classical principles of phytopathology and forest science in general.”
De Nederlandse politici trokken hele andere conclusies. De werderopleving van de bossen in de jaren negentig, werd al vrij snel aan hun eigen beleidsinspanningen toegeschreven. De succesvolle (internationale) aanpak van de zwaveluitstoot door de zware industrie van Oost-Europa werd hiervoor grotendeels verantwoordelijk gehouden. Oud minister Winsemius laat dan ook optekenen dat in vergelijk met de klimaatcrisis: “Bij de aanpak van zure regen een relatief klein schroefje aangedraaid [moest] worden”.
Ook Ulrich zelf meende dat zijn oorspronkelijke theorie, in het licht van al dit onderzoek niet langer houdbaar was. In 1995 kwam zijn opmerkelijke bekentenis:
“The null hypothesis (no effects of air pollutants on forest ecosystems) can be considered to be falsified. Forest ecosystems are in transition. The current state of knowledge is not sufficient to define precisely the final state that will be reached, given continuously changing environmental conditions and human impacts. The hypothesis, however, of large-scale forest dieback in the near future is not backed by data and can be discarded.”
In het licht van zoveel onzekerheden kwam het “Waldsterben-debat” in Duitsland halverwege de jaren 1990 sputterend tot stilstand. En zelfs in Nederland kwam er wat twijfel op. Buijsman (2010), hoofdauteur van het PBL, maar ook niet te verlegen om zijn eigen visie naar voren te brengen, schrijft onder eigen titel:
“Zure regen is een milieuprobleem dat zijn oorzaak vindt in zure bestanddelen in de atmosfeer die van antropogene herkomst zijn. Deze bestanddelen, zwaveldioxide en stikstofoxiden, kunnen in de atmosfeer omgezet worden in zwavelzuur respectievelijk salpeterzuur. Komen deze zuren in de neerslag terecht, dan hebben we zure regen.
Zo simpel en begrijpelijk werd het probleem in de jaren zeventig en tachtig uitgelegd. Daar werd dan voor de duidelijkheid meestal een referentie naast gelegd: de zuurgraad of pH-waarde van natuurlijk regenwater. Zo kon iedereen onmiddellijk de ernst van het probleem inzien. Het was dan ook lange tijd gebruikelijk om te goochelen met pH-schalen om zodoende het probleem inzichtelijk te maken. De zuurgraad van de neerslag leek dus een mooie indicator om de ernst van een milieuprobleem mee aan te geven: hoe zuurder (of hoe lager de pH-waarde), hoe ernstiger het probleem (…)
Aan alle kanten werd hier, bewust of onbewust, een loopje met de waarheid genomen. Bewust, omdat het anders allemaal te moeilijk was om uit te leggen.
Maar misschien ook onbewust, uit gemakzucht of luiheid. Al in 1938 publiceerde een Duitse onderzoeker namelijk in een artikel de resultaten van regenwateronderzoek waaruit bleek dat voor min of meer natuurlijke regen een pH-waarde van 4 niet ongebruikelijk was (Ernst, 1958). Men zou kunnen beweren dat het om een publicatie ging in een tijdschrift, Der Balneologe, dat zeker niet door iedereen werd gelezen.
Dat kan toch echter niet gezegd worden van het boek van de Duitser Junge: “Air chemistry and radioactivity” (Junge, 1963) dat in die tijd (en nog lang daarna) als het standaardwerk op het terrein van de atmosferische chemie werd beschouwd. De auteur toonde aan dat de pH-waarde van natuurlijk regenwater binnen een groot traject kon vallen. De gebruikelijke benadering was vaak om alleen rekening te houden met atmosferisch koolstofdioxide. Koolstofdioxide lost een beetje in regenwater op. Als we een evenwichtstoestand veronderstellen kan met zuurconstantes eenvoudig de pH-waarde van het regenwater worden berekend. Dat betekent een pH-waarde van 5,6.
Junge wees er echter op dat in de atmosfeer ook van nature ammoniak en zwaveldioxide kunnen voorkomen. En ook deze stoffen hebben invloed op de pH-waarde van regenwater.
Andere onderzoekers deden het later nog eens dunnetjes over in een artikel in 1982 waarin ze berekenden dat de pH-waarde van natuurlijke neerslag, afhankelijk van de omstandigheden, ergens in het pH-traject 4-8 kon liggen (Charlson & Rodhe, 1982).”
Met zoveel onzekerheden was geen theorie meer overeind te houden.
De Duitse controverse leidde in ieder geval ook nog tot een effectieve Europese aanpak van de industriële verontreiniging. Zo zou de schade die lokaal optrad in de bossen van de Ertsgebergte en die van de Harz, te herleiden zijn tot de SO2 emissies van slechts een tweetal mijnen (Eger vallei en Bitterfeld). Met het saneren van deze twee mijnwerken en een resolute aanpak van de zwavel en ook stikstof dioxide emissies van het Rurgebied werd de Duitse lucht in ieder geval een stuk schoner. Ook dit zal, zeker plaatselijk, een rol gespeeld hebben bij het herleven van de Duitse bossen.
Maar er blijft natuurlijk wel een belangrijke vraag liggen. Waarom is men niet aan de slag gegaan met het wetenschappelijke materiaal wat was verzameld over de zure regen, toen de maatschappelijke aandacht een nieuwe focus kreeg (klimaatverandering)?
Verlichtend onderzoek
Het wetenschappelijke materiaal wat voor de grote omslag had gezorgd bleef dus onderbelicht. De vele miljoenen die destijds aan wetenschappelijk onderzoek naar de zure regenproblematiek werden besteed hadden beter verdiend. Vooral ook omdat ontwikkelingen binnen de planten-sociologie voor een breder publiek beschikbaar kwamen.
Het belang van soorten voor de aard van een ecosysteem wordt breed gedeeld. Er zijn overbekende voorbeelden van soorten die bepalend zijn voor een bepaald ecosysteem, zoals het veenmos voor de ontwikkeling van veengebieden, wat in zijn ontwikkeling het leven van andere planten zo goed als onmogelijk maakt, of dat van de (langzaam groeiende) heideplant die stikstof immobiliseert door deze vast te leggen in moeilijk beschikbare organische verbindingen, om daarmee de groeikansen van het concurrerende pijpestrootje ernstig te reduceren (wat ook de reden is van de noodzaak om heidevelden regelmatig te plaggen, het gaat uiteraard mis als er door de jaren heen teveel stikstof in de bodem wordt vastgelegd).
Ook andere organismen dan planten spelen een rol bij het beïnvloeden van de omgeving. Paré en Berier vonden in hun studie naar de beschikbaarheid van fosfaat in Esdoorn-opstanden dat het een belangrijk verschil maakte of er voldoende dieren waren om de bodem regelmatig door te spitten. Bij een meer uniformere verdeling van fosfaat kon het beschikbare fosfaat gemakkelijk binden met ijzer en aluminium tot een voor de bomen niet opneembare vorm. Wanneer de organische stof niet in contact kwam met de minerale bodem, vond er een veel hogere doorstroming van fosfaat plaats. Een hoge aardworm-populatie was hierdoor funest voor de groeisnelheid van de Esdoorn.
De voor de zure regen-discussie zo belangrijke ontdekking dat bossen de zuurgraad van de bodem veranderen is in een aantal artikelen uitgebreid aan de orde gesteld. In het artikel van Finzi, Canham en Van Breemen (dé ontdekker van de ammoniak-verzuring van Nederland) uit 1998 kon de conclusie worden getrokken dat de bodem pH onder boom opstanden daalde on de volgorde: Suiker esdoorn (Acer saccharum), Amerikaanse es (Fraxinus americana), Rode esdoorn (Acer rubrum), Amerikaanse beuk (Fagus grandifolia), Amerikaanse eik (Quercus rubra), Canadese hemlockspar (Tsuga canadensis).
Reich et al. (2005) vonden in een meerjarig (30 jaar) experiment een duidelijke correlatie tussen het calcium gehalte van het bladstrooisel van een specifieke boomsoort en de langjarige pH-ontwikkeling van de ondergrond van de verschillende boomsoorten. Sommige boomsoorten zorgden op de langere termijn voor verzuring, maar andere soorten zorgden ook voor stijging van de pH van de bodem:
“Tree species rich in calcium were associated with increased native earthworm abundance and diversity, as well as increased soil pH, exchangeable calcium, per cent base saturation and forest floor turnover rate.”
C. Giardina gaat in zijn onderzoek (1998) in op de vraag waarom bomen bodems beïnvloeden: “some authors have suggested that species characteristic of high nutrient sites should produce high quality litter that fosters high rates of nutrient recycling and species from low nutrient sites should produce recalcitrant litter that retards nutrient recycling (cf. Hobbie 1992; van Breemen 1995).”
Op basis van al dit onderzoek mag de conclusie worden getrokken dat boomsoorten die het goed doen op ‘arme grond’, actief zorgen voor verzuring en daarmee:
a) voorzien in hun eigen behoeften en die van het ecosysteem waarvan zij deel uitmaken. In arme gronden zijn de beschikbare kationen goed gebufferd vastgelegd in complexe chemische verbindingen (organisch of anorganisch). Uitscheiding van zuren door de wortels van bomen is dan de manier om deze voedingstoffen vrij te maken. Calcium spoelt dan uit, maar komt daarmee ook beschikbaar voor eigen gebruik.
De van nature aanwezige beuken in de bossen van mosselkalkgebergte van midden-Duitsland hebben uiteraard problemen om aan fosfaten te geraken die goed worden gebonden door het in het kalkgsteente aanwezige calcium, maar zorgen door de verzurende werking van het bladstrooisel ook voor een rijke floristische ondergroei. Deze ontbreekt volledig als beuken de bossen van de zandgronden van Nederland gaan domineren (waar zij oorspronkelijk niet ‘thuishoren’) en hier zorgen voor verzuring.
Verbetering van de conditie van deze ‘verzuurders’, door overvloedige ‘bemesting’ met stikstof, zal de activiteit van deze bomen verhogen, wat zal leiden tot extra uitstoot van zuren en dus (een geringe) extra-verzuring van de bodem.
b) voorkomen dat ‘goede groeiers’ met veel calcium in het blad, uiteindelijk zullen zorgen voor uitputting van de gronden waarop zij van nature voorkomen. Een soortgelijke strategie wordt overigens toegepast door bomen met veel lignine in het blad (zoals beuken), wat ook zorgt voor verzuring.
Daarnaast bleek achteraf dat veel van de verzuring die in het tijdperk van de ‘zure regen-hype’ werd toegeschreven aan de effecten van zure regen, gelet op de hoeveelheid zuur die door de neerslag wordt meegevoerd, afgezet tegen de hoeveelheid organische zuren, die van nature al in een bos aanwezig is, nooit zijn veroorzaakt door deze zure depositie.