achtervogels

Berichtgeving WWF-rapport

Enkele voorbeelden van de berichtgeving in de pers over het alarmerende LPR3 van het WWF Nederland

Meer gedetailleerde populatieontwikkeling weidevogels

Nadere uitleg over het verdwijnen van de weidevogels in aantallen

Ontwikkkeling bemesting boerenland

Een voortdurende intensivering van het weideland gebruik, maar blijkt dat ook uit de cijfers?

Het verlies van de jonge vogels

Meerjarig onderzoek naar het sterven van jonge grutto’s

Evaluatie van het mestbeleid

Effecten van emissiearme toepassing mest, een nadere blik

Berichtgeving over het WWF-rapport

Interpretaties van de landelijke pers

Niet alleen het NOS-journaal besteedde ruim aandacht aan het LPR3. De verschijningsdatum van het rapport, waarin een duidelijke relatie tussen stikstof en de natuur van Nederland werd ‘aangetoond’, was daarvoor ook te mooi gekozen:

NRC kopte bijvoorbeeld op 5 februari 2020:

“Duinpieper legt het loodje. En hij niet alleen”, met als ondertitel: “Een rapport van het Wereld Natuur Fonds legt de kaalslag in de Nederlandse natuur bloot. Maar er is nog een kans op herstel.”

Het NRC licht de volgende problemen eruit:

„Heide vergrast, de melancholieke zang van de boomleeuwerik is nauwelijks meer te horen en de kleine heivlinder is een zeldzaamheid geworden”, vermeldt het voorwoord van het Living Planet Report Nederland. Het rapport is donderdag gepubliceerd door het Wereld Natuur Fonds (WNF) en gemaakt in samenwerking met tien organisaties, op basis van cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Conclusie: „De natuur staat er slechter voor dan ooit.”

De populaties van diersoorten op het boerenland zijn sinds 1990 met gemiddeld bijna 50 procent in omvang gedaald; en ook in open natuurgebieden nam hun aantal met 50 procent af. In heidegebieden op de hoge zandgronden met veel stikstof in het oosten van het land daalde de omvang van populaties zelfs met 70 procent.”

Maar er is ook nog een mogelijkheid tot herstel:

“Als Nederland weer een land met gezonde natuur wil worden, zal met name de landbouw ingrijpend moeten hervormen. De stikstofcrisis is daarvoor een goede aanleiding, vinden de onderzoekers. Boeren moeten hun activiteiten „ijken” aan de „ecologische draagkracht” van het gebied waar ze werken. Het boerenland moet weer geschikt worden voor wilde dieren. De uitstoot van stikstof moet ingrijpend worden beperkt. De natuurgebieden moeten groter worden, en met elkaar worden verbonden. Natuurvriendelijk boeren moet voldoende worden beloond en gewaardeerd, onder meer door milieukosten door te berekenen in de producten.”

Andere kranten brachten een vergelijkbare analyse, het NRC gaf op 5 februari te kennen:

WNF slaat alarm: het gaat slechter dan ooit met natuur in Nederland

De Nederlandse natuur op land staat er ‘slechter voor dan ooit’, constateert het Wereld Natuur Fonds (WNF) in een alarmerend onderzoeksrapport. Vooral op boerenland en in heidegebieden gaat het slecht: populaties van diersoorten die daar leven, zijn gemiddeld met 50 procent afgenomen sinds 1990, becijfert de natuurorganisatie in het verschenen Living Planet Report.

De onderzoekers wijzen intensivering van de landbouw en de hoge stikstofuitstoot aan als grote boosdoeners. Ze pleiten voor een “fundamentele omslag in de landbouw”.

Cruciaal

Samenwerking met boeren is volgens het WNF cruciaal. ,,We moeten kijken hoe we gezamenlijk tot een oplossing kunnen komen”, zegt directeur Kirsten Schuijt. Ze hekelt het gepolariseerde debat, waarin de belangen van boeren en de natuur vaak tegenover elkaar worden gezet. ,,We moeten met alle partijen samen aan tafel zitten”, zegt ze. Het WNF hoopt dat de politiek snel met beleid voor de lange termijn zal komen.

Het meest is de biodiversiteit afgenomen in agrarisch gebied en op de hei. “Agrarische graslanden en akkers zijn nog steeds groen, maar weinig mensen weten hoe rijk het boerenland rond 1900 was aan vlinders, andere insecten en akkerkruiden”, schrijven de onderzoekers. “Heide kan, met gericht beheer, paars blijven, maar bijna niemand beseft dat tussen die paarse heide vroeger veel meer kruiden, insecten en vogels leefden.” Met soorten die geen specifiek leefgebied nodig hebben, gaat het beter: die populaties stabiliseren.

Domino-effect

Te veel stikstof heeft een domino-effect. Zo gaan in heidegebieden grassoorten woekeren. Ze verdringen planten die het goed doen op voedselarme grond en dat raakt weer vlinders en andere insecten die daar hun voedsel uit halen – en dus ook vogels die insecten eten.

Het verband tussen stikstof en soortenrijkdom is volgens de onderzoekers duidelijk. In heidegebied op hoge zandgronden waar zeer hoge stikstofneerslag werd gemeten, kelderden populaties met gemiddeld 70 procent in dertig jaar tijd. Maar het rapport laat ook zien dat de natuur zich kan herstellen: in bosgebieden waar de stikstofneerslag afnam, leefden soorten als de boomklever en de bosuil op.

Stikstof is niet het enige probleem. De onderzoekers wijzen ook op de nadelige effecten van bestrijdingsmiddelen, verdroging en het monotoner wordende platteland.

De ingewikkelde problematiek

Probleem voor de pers was dan ook eigenlijk dat uit de conclusies over de recente ontwikkelingen dierpopulaties op het land, de achterliggende boodschap van het rapport eigenlijk maar moeilijk valt te achterhalen:

“Gemiddeld genomen is de omvang van dierpopulaties op het land sinds 1990 afgenomen.

  • Voor alle leefgebieden bijeen was de afname sinds 1990 15 procent; de trend was de laatste tien jaar stabiel.
    • Diersoorten die karakteristiek zijn voor agrarisch gebied deden het veel slechter; hun populaties namen met gemiddeld bijna 50 procent af.
    • Ook dieren karakteristiek voor open natuurgebieden, zoals heide, namen gemiddeld met 50 procent af.
    • In bossen veranderde de gemiddelde populatieomvang van karakteristieke diersoorten niet.
    • Oorzaken van achteruitgang in agrarisch gebied zijn intensivering en schaalvergroting.
    • De achteruitgang van diersoorten in open natuurgebieden is te wijten aan verdroging en, vooral, een overmaat aan stikstof. Stikstof vermest en verzuurt de bodem; door verzuring raakt de bodem onomkeerbaar uitgeput. Vermesting en verzuring hebben gevolgen voor plantensoorten die doorwerken op diersoorten. Natuur op zandgronden is het meest gevoelig.
    • In gebieden op hoge zandgronden met een zeer hoge stikstofneerslag deden diersoorten het gemiddeld slechter dan in gebieden met minder hoge stikstofneerslag.
    • Op heide, de meest voedselarme gronden, deden diersoorten het gemiddeld slechter dan in bos.”

Maar volgens het rapport was er wel degelijk een oorzakelijke relatie: de problemen van het agrarische gebied werden geëxporteerd naar de natuur van Nederland en dan in het bijzonder naar de heide. Stikstof is dan de duidelijke boosdoener volgens het rapport.

Dat had inderdaad best wat duidelijker mogen zijn. Maar het probleem is dan natuurlijk wel; hoe zijn de problemen van de boerennatuur dan terug te herleiden op de stikstofproblematiek?

In de zin is de NOS-aanpak wel logisch en in die zin ook wel te waarderen (maar slaat de plank hopeloos mis).

Gedetailleerde populatieontwikkeling

Het zal voor velen, met groot vertrouwen in de wetenschap misschien wat als een verassing komen, maar het is eigenlijk helemaal niet zo zeker hoe zich de populatie van de weidevogels heeft ontwikkeld de laatste jaren.  
Met de steeds duidelijker wordende schuld van de intensieve landbouw heeft het Compendium voor de leefomgeving een volgende plaatje geproduceerd wat aan duidelijkheid niets te wensen overlaat. Vanaf 1960 is het hard naar beneden gegaan., met een kleine opleving rond 1980.

We zien hier de grafiek uit 2018. Toch is dit een beetje gekke grafiek, ook al omdat een jaar tevoren klaarblijkelijk nog veel minder gegevens bekend waren bij het CLO, zoals uit de onderstaande grafiek uit 2017 van het CLO blijkt:

Maar ook van deze grafiek is eigenlijk niet helemaal duidelijk hoe deze tot stand is gekomen, als de onderstaande SOVON grafiek hier nog eens naast wordt gelegd.

De Kemphaan was altijd al een zeldzame bewoners van de natte weilanden en is de ruilverkavelingsperiode (1945-1990) eigenlijk nooit meer te boven gekomen. In die zin vertekent de bovenstaande grafiek dan ook de weidevogel-problematiek. Als deze grafiek klopt, dan waren er rond 1965 rond de 2500 broedparen Kemphanen, maar op dit moment is de Kemphaan nagenoeg uitgestorven in Nederland.

Maar deze afname valt natuurlijk in het niet bij de afname van de boerenlandvogels bij uitstek, zoals de Kievit en de Grutto. Het gaat in ieder geval al jaren slecht met onze “Nationale Vogel”, de Grutto.
Volgens het onderzoek van het Ministerie van landbouw, natuur en voedselkwaliteit, uitgevoerd door de Universiteit Groningen (2008): “Grutto’s in ruimte en tijd”, is de populatieontwikkeling toch ook nog weer behoorlijk afwijkend van de SOVON-grafiek die hierboven is weergegeven: “De aantallen gruttobroedparen zijn in Nederland vanaf de oorlog toegenomen en bleven stijgen tot de zestiger jaren, toen de populatie een plateau bereikte van ongeveer 110.000 broedparen (zie figuur 1). “

Wanneer de indexwaarde uit 1980 van het RUG-onderzoek op 120.000 broedparen kan worden gezet, dan geeft SOVON in de bovenstaande grafiek met een indexwaarde van rond de 190 in 1965 aan dat de populatie Grutto’s ongeveer 228.000 broedparen moet hebben bedragen, waarbij de suggestie in ieder geval wordt gewekt, dat de populatieontwikkeling op dat moment al een dalende tendens gaf te zien.
Volgens het RUG onderzoek is dit simpel boerenbedrog. De populatie Grutto’s is nooit veel hoger geweest dan 120.000 broedparen en  was er in 1950 een met de (toen) huidige populatie vergelijkbaar aantal broedparen!

Wat weten we wel?

Vanaf de jaren tachtig zijn de aantallen gruttobroedparen hard achteruit gegaan. Inmiddels zijn het er nog maar 35.000. Trouw geeft daarnaast nog in een artikel van 10 april 2019 te kennen: “Voorjaar 2018 zijn er in Nederland naar schatting 6500 jonge grutto’s geboren. Om de ­populatie in stand te houden was het dubbele aantal nodig geweest.”

De Kievit heeft vergelijkbare problemen. SOVON schatte in 1987 (Atlas van de Nederlandse vogls) de populatie 200- 275.000 broedparen. In 2015 was hiervan nog maar de helft over gebleven.  Sovon heeft berekend dat wanneer de huidige tendens zich voortzet, in 2030 nog maar 5% van de populatie van 1987 aanwezig zal zijn, zie: https://www.melkveebedrijf.nl/nieuwsartikel/2019/ondanks-nestbescherming-blijft-kievit-in-aantallen-afnemen/b24g4c50o5777/).

De Patrijs nam af van 37.500-47.500 broedparen naar 4500-5500 broedparen (2013). Maar de meest spectaculaire duikeling heeft de populatie Veldleeuweriken doorgemaakt. SOVON meldt dat er in 1987 nog 175-300.000 broedparen aanwezig waren.  Rond 2013 broedden er nog ongeveer 40.000 paar in Nederland.
De afname trof vooral graslandgebieden en in mindere mate akkerland. De Veldleeuwerik verdween uit de landbouwgebieden. De afname in heidegebieden ging wat minder hard, en plaatselijk handhaaft de soort zich hier redelijk in licht vergraste terreinen. (SOVON.nl)

 

Toename bemesting?

Het is een telkens terugkerende bewering. Toename van bemesting en daarmee snellere grasgroei en daardoor veel intensievere benutting van het grasland (maaien), alsmede het gebruik van bestrijdingsmiddelen  heeft gezorgd voor de afname van de weidevogelstand. Deze verklaring zien we dan ook onverkort terug in het LPR3. Een opmerking die maar zelden nader wordt onderzocht, omdat ze evident zou zijn. Maar hoe zit dat nu eigenlijk?

Allereerst lijkt duidelijk dat het gebruik van kunstmest en de toepassing van chemische bestrijdingsmiddelen zijn niet bepaald pas in 1990 begonnen. Sterker nog, we zien hier juist een afname van het kunstmestgebruik vanaf 1990 en een veel scherper toelatingsbeleid voor gewasbeschermingsmiddelen (om die term maar eens te gebruiken).

Ook van de hoeveelheid dierlijke mest nam af na 1986 (ondanks de afschaffing van het melkquotum in 2015). Vrijwel jaarlijks nam de productie af, totdat in 2015 de veel bekritiseerde maatregel tot het afschaffen van het melkquotum weer voor een kleine opleving stijging zorgde. In 2018 is de mestproductie gedaald ten opzichte van het voorgaande jaar door de krimp van de melkveestapel, en is daarmee weer terug op het niveau van 2015, het jaar waarin het melkquotum werd afgeschaft.

Ruim 80 procent van de mestproductie is afkomstig van rundvee, 13 procent van varkens en 5 procent van pluimvee en overige diercategorieën. Opvallend is de forse afname van weiderundvee ten opzichte van de stijging van het aantal rundvee wat stalvoedering krijgt.

Maar een afname van de productie wil natuurlijk niet zeggen dat de aanvoer van stikstof op landbouwgrond ook inderdaad afneemt. Gelukkig houdt het CBS dat ook bij:

Eigenlijk is dus gewoon niet te staven dat het land zoveel intensiever wordt bemest, waardoor hier een eenduidige oorzaak voor het verlies van de weidevogelpopulatie te vinden zou zijn.

 

Het verlies van de gruttojongen

Het aantal nesten wat verloren gaat als gevolg van de emissierme aanwendig wordt  geschat op 80%, waar Kruk het nog over 60% had, maar wat drie maal zo hoog was als met de gangbare manier van bemesting. Maar deze directe aantasting zou dus volgens het de studie van de WUR en SOVON nog achter blijven bij de verliezen door vertrapping en maaien. Maar hoe groot zijn deze verliezen dan wel niet?

Allereerst moet worden opgemerkt dat het er niet op lijkt dat maaien zo’n grote invloed heeft als wel wordt gesuggereerd. Schekkerman kwam in 2008 tot de volgende conclusies:
“Predatie was de meest vastgestelde doodsoorzaak: we schatten dat 70-85% van alle omgekomen kuikens gepakt waren door predators, 5-10% omkwamen door maaiactiviteiten, en 10-20% door andere oorzaken, waaronder verdrinking in sloten, vastraken in greppels en uitputting of ziekte…

Op grond van deze cijfers lijkt predatie een veel grotere tol te heffen onder kuikens dan de intensieve landbouwpraktijk. Het aandeel maaislachtoffers kan in onze studie echter iets zijn onderschat, onder meer doordat diverse soorten predators kuikens kunnen hebben opgepikt uit het pas gemaaide gras. Omdat de kans dat een kuiken als ‘gepredeerd’ werd gevonden niet veel groter was wanneer het perceel waar het verbleef tijdens het interval tussen twee peilingen werd gemaaid dan wanneer dat niet gebeurde, denken we echter dat zulke aaseterij niet erg veel voorkwam.
Het effect van predatie kan daarnaast worden overschat als het vooral individuen treft die toch al weinig kans hadden om te overleven. Zo vonden we dat gruttokuikens met een achterblijvende conditie een grotere kans hadden om te ‘verdwijnen’, een categorie die vermoedelijk vooral door predatie tot stand kwam. Zo kan voedselgebrek als gevolg van intensief graslandgebruik indirect tot predatie leiden.
Gruttokuikens die verbleven op recent gemaaide of beweide percelen met kort gras liepen een twee tot drie maal zo grote kans om in het erop volgende peilinterval gepredeerd te worden (vooral door vogels) dan kuikens die in door hen geprefereerd hoog gras zaten. Gruttogezinnen die door gebrek aan ongemaaid grasland gedwongen worden op gemaaide percelen te foerageren of daar doorheen te trekken lopen daardoor een groter risico kuikens te verliezen. Deze interacties tussen agrarisch gebruik en predatie verklaarden echter maar voor een klein deel de slechte overleving van gruttokuikens, en bij Kieviten werden ze helemaal niet gevonden.”

Het lijkt een zich herhalend verhaal. Voedselschaarste zorgt voor een ‘achterblijvende conditie’, of een tocht naar weilanden waar het gras eigenlijk te kort is om bescherming te bieden tegen predatie. Teruglopende aantallen weidevogels hebben daarnaast nog het nadeel dat  hierdoor voor hen ook de mogelijkheden afnemen om gezamenlijk predatoren uit hun nestomgeving te verjagen. In de studie kon dit nadelige effect uiteraard niet worden gekwantificeerd, maar wat gelet op de absolute aantallen (75-80% van de kuikns overleed door predatie) heel aanzienlijk kan zijn.

Belangrijk is echter dat de directe relatie tussen intensiever landgebruik (exclusief onderzoek naar het emissiearme bemesten van de weilanden) en afname van de weidevogelpopulatie, in het uitgebreide meerjarige onderzoek van Schekkerman, niet kan worden teruggevonden!

Maar hoe zit het dan met beweiding? Ten aanzien hiervan  kent het rapport van Huysmans de volgende figuur

Zes dagen beweiding staat dus voor een afname van een broedsucces van 50%. Dat is dus, afhankelijk van het onderzoek, enigszins vergelijkbaar met de verliezen door emissiearme aanwending. Alleen, hoe kan dit voor een significante invloed op de weidevogel-populatie hebben gezorgd als de mest van weidegang op dit moment nog maar een kwart bedraagt van de situatie in 1990?
Qua veranderingen van het weilandbeheer door de agrarische sector is er, gezien het bovenstaande, dus maar één significante wijziging doorgevoerd die een fors effect op de weidevogelstand zou kunnen hebben: emissiearme aanwending van de mest.
Het is eigenlijk onbegrijpelijk hoe het mogelijk is dat deze, zo voor de hand liggende conclusie, decennia lang ondergesneeuwd kon raken in wetenschappelijke en beleidsrapporten over de ‘Toestand van het milieu’, en de focus gedurende al die jaren gericht kon blijven op de, blijkbaar alleen voor specialisten aantoonbare, ‘milieuschade’ die door de depositie van stikstof veroorzaakt zou worden.

De evaluatie van het mestbeleid

In 2009 werd door het Planbureau voor de leefomgeving het mestbeleid geëvalueerd. In het rapport is aangegeven dat de ministeries van LNV en VROM  het PBL hadden verzocht het effect van emissiearm bemesten op de ammoniakemissie te evalueren. Omdat er een aanhoudende zorg bestaat onder een deel van de boeren en leden van de Tweede Kamer over de negatieve effecten van emissiearm bemesten, is ook verzocht de mogelijke negatieve effecten mee te nemen in de evaluatie.
Deze evaluatie steunt in belangrijke mate op recent door Wageningen UR uitgevoerd onderzoek.

Het zal nauwelijks verbazing wekken dat het met deze negatieve effecten (blijkbaar alleen meegenomen omdat  een deel van de boeren en leden van de Tweede Kamer hier wat zorgen over hadden) allemaal wel meevalt volgens het PBL, hoewel wel wordt gezien dat het niet zo goed gaat met de weidevogels:
“Met de Nederlandse weidevogels gaat het slecht (MNP, Natuurbalans, 2007). Veel kuikens sterven in de eerste levensmaanden. Nederland heeft een belangrijke verantwoordelijkheid voor het behoud van weidevogels. Bijzondere aandacht is er voor de grutto omdat bijna 40% van de in Europa voorkomende grutto’s in Nederland broedt, voornamelijk op klei- en veengrond. Het aantal grutto’s gaat echter jaarlijks met ruim 4% achteruit. Fluctuaties in de populatieomvang is voor sommige soorten normaal, maar ook de tureluur, veldleeuwerik, scholekster, kievit en gele kwikstaart zijn over de periode 1990-2006 achteruit gegaan.” 

Om op basis van dit gegeven vervolgens tot de vreemde conclusie te komen: “Het broedsucces van weidevogels kan alleen verbeterd worden door de nesten en het foerageergebied van de weidevogelkuikens goed te beschermen.”

Het is me niet helemaal duidelijk hoe het PBL dit voor zich ziet. De ambtenaren op de Ministeries en de wetenschappelijke reviewers zullen hier dan toch een bepaald beeld bij hebben gehad?
De tekst gaat verder met: “De intensivering van de landbouw vormt een directe bedreiging voor weidevogels. Tijdens het weiden van het vee, het bemesten en maaien van het gras kunnen de nesten vernield worden. Het vroeg en grootschalig maaien van gras vormt de grootste bedreiging voor de kuikens. Niet alleen kunnen ze worden gedood, maar ook verdwijnt hun natuurlijke dekking en foerageergebied met het gemaaide gras.

Een directe vergelijking tussen het effect van emissiearme aanwending en breedwerpig toedienen van mest op het uitkomstsucces van weidevogels is niet mogelijk, omdat de gegevens hiervoor ontbreken (Huijsmans et al., 2008).” 

Uit welke gegevens nu blijkt dat “het vroeg en grootschalig maaien” ineens “de grootste bedreiging voor de kuikens”zou zijn wordt helaas niet aangegeven. Het zou mooi zijn geweest als Wageningen hierover ook een kleine terechtwijzing had laten uitgaan, maar het onderzoek van het PBL steunt in belangrijke mate op het Wageningse onderzoek en dan geleden blijkbaar toch andere maatstaven.
Omdat het volgens Huijsmans et al. niet mogelijk is om emissiearm aanwenden van mest te vergelijken met traditioneel bemesten, hoeft hiernaar natuurlijk ook niet verder bestudeerd te worden, hoewel dit, zoals uit het bovenstaande blijkt, toch duidelijk de opdracht was van het onderzoek…

Maar uiteraard is er ook in dit onderzoek nog speciale aandacht voor onze Nationale Vogel, de Grutto:

“Geen effect op voedselvoorziening grutto
Op de proefboerderij voor de melkveehouderij Ny Bosma Zathe bij Leeuwarden bleek dat volwassen grutto’s bij drie verschillende bemestingsvormen – drijfmest met sleepvoet of drijfmest met zodebemester of vaste mest – steeds voldoende regenwormen vonden, ondanks de incidentele afname van de hoeveelheid regenwormen na bemesting met drijfmest (bij zowel sleepvoet als zodebemester) (Oosterveld, 2006). De grutto’s hadden geen duidelijke voorkeur voor de proefvakken met drijfmest of vaste mest, en besteedden 30-60% van de daglichtperiode aan foerageren. Ook al zou de hoeveelheid regenwormen door het emissiearm toedienen van drijfmest incidenteel afnemen, dan nog wordt blijkbaar geen kritische ondergrens in het voedselaanbod overschreden (Oosterveld et al., in voorbereiding).

Ten aanzien van dit punt, is de conclusie vergelijkbaar met die uit het een jaar eerder  verschenen rapport van Huijsmans et al., (2008). Een onderzoek dat de WUR, samen met het SOVON heeft opgesteld. Hierin is opgenomen: 
“Positieve effecten van Emissiearme mestdieningstechnieken (EMT) op regenwormen kunnen samenhangen met veranderingen in het voedselaanbod.  Regenwormen zijn saprovoren die zich voeden met afgestorven organisch resten (o.a. organische mest) en de daarin levende microben. Via EMT wordt drijfmest direct in de bodem gebracht waarvan vooral endogene regenwormsoorten lijken te kunnen profiteren. De negatieve effecten kunnen samenhangen met beschadiging van oppervlakkig levende regenwormen (met name epigene soorten) als gevolg van het doorsnijden van de graszode.

Binnen de vergelijking van het effect van de traditionele bovengronds breedwerpige mesttoediening (BMT) en EMT op regenwormen werd geen eenduidig beeld gevonden. Het onderzoek naar effecten van EMT op regenwormen werd vaak uitgevoerd aan steekproeven met een klein aantal herhalingen. Aangezien de ruimtelijke spreiding van regenwormen in de bodem zeer heterogeen is, kan een kleine steekproefomvang er de reden van zijn dat in sommige gevallen geen statistisch significante effecten konden worden aangetoond.

Ook binnen de vergelijking van het effect van BMT en EMT op emelten, potwormen en nematoden werd geen effect of geen eenduidig beeld gevonden. Bij het effect op micro-organismen bleek een verstrengelingseffect met de gebruikte mest.”

Het onderzoek, uitgevoerd door de meest gerespecteerde onderzoeksbureau’s op het gebied (de WUR, samen met het SOVON) laat geen ruimte voor kritiek. Kritiek die 10 jaar later toch kwam uit een onverdachte hoek; de Universiteit van Groningen.

Het blijft een probleem dat onderzoek naar de toepassing van mest door de jaren heen maar door een zeer beperkte onderzoeksgroep wordt gemonitord.
Zo bestond de Wetenschappelijke review van het PBL-rapport uit 6 onderzoekers, waarvan 3 verbonden aan de WUR, die allen een eigenlijk volstrekt onkritische bewondering voor de kwaliteit van het onderzoek laten blijken.
Van de overige drie was er een verbonden aan het Louis Bolk Instituut en er was een onderzoeker die was verbonden aan een ecologisch onderzoeksbureau (Altenburg en Wymenga Ecologisch Onderzoek). De opmerkingen van deze beiden sneden wel degelijk hout:

“Over de schade van emissiearme toediening aan bodemleven wordt in de alinea over nader onderzoek en het hoofdstuk conclusies erg de nadruk gelegd op enkel regenwormen, terwijl het belangrijk is daar andere onderdelen van het bodemleven integraal in mee te nemen. De uiteindelijke conclusie verwoord door Huijsmans et al. (2008) in paragraaf 3.4.3 geeft dit beter weer.”
De onderzoeker van het ecologisch onderzoek geeft ook een kritiekpunt aan:
“De evaluatie geeft een adequate beoordeling van de rol van emissiearme mestaanwendingstechnieken op de ontwikkeling van de weidevogelstand. De beschikbaarheid van wetenschappelijk betrouwbare informatie over de effecten op weidevogels is beperkt, maar in de evaluatie correct weergegeven. De conclusies stemmen overeen met ervaringen uit het veld.”

Deze reacties zijn van belang, omdat hieruit enerzijds blijkt dat er ten tijde van de invoering van de onderwerk-plicht inderdaad alleen interesse was voor regenwormen, terwijl er geen enkele noodzaak werd gevoeld om de effecten van het verdwijnen van insecten bovengronds te monitoren of zelfs de noodzaak hiernaar zelfs maar te onderzoeken. In de tweede reactie wordt ruiterlijk erkend dat er maar beperkte wetenschappelijk betrouwbare informatie over de effecten op weidevogels bestaat en dat hetgeen in de PBL-rapport is opgenomen overeenkomt met datgene wat op dat moment bekend was. 
Deze informatie was echter volstrekt onvoldoende om het effect in beeld te brengen. Het gaat hier immers over van het onttrekken van een sinds eeuwen bestaande jaarlijkse toevoeging van miljarden kilo’s organische stof voor het Nederlandse ecosysteem. Niet alleen achteraf had er toch enige bezorgdheid kunnen bestaan voor de Nederlandse boerennatuur (die tweederde van het Nederlandse landschap uitmaakt) en haar omgeving. De ondertitel van het LPR3-rapport had in die zin ook niet beter kunnen worden gekozen: “Natuur en landbouw verbonden”.

De kritiek van de nog niet besproken derde ‘onafhankelijke onderzoeker” maakt echter duidelijk dat de “Wetenschappelijke review” van de evaluatie van het mestbeleid inhoudelijk niet echt serieus genomen hoeft te worden:
“In de tweede helft van de twintigste eeuw steeg de productiviteit van onze landbouw aanzienlijk. Dit is vooral te danken aan de ver doorgevoerde specialisatie. Conform de dalende meeropbrengst resulteert dit in convexe input-output relaties, het gevolg van antagonistische hogere-orde interacties.
Deze external-input gestuurde bedrijfsvoering resulteert in een onacceptabele stijging van de milieu-belasting en een gestage teruggang van de natuurlijke bodemvruchtbaarheid, het gevolg van overwegend anorganische/minerale meststoffen en zware ijzeren machinerieën. Deze aanpak genereert entropie (chaos; roofbouw). Resulteert in een teruggang van de natuurlijke weerstand – gezondheid – van planten, dieren en mensen, en ammoniakemissie-reducties lager dan modelmatig berekend.
Natuurlijke systemen beschikken over een C-kern, met reactieve elementen – bijvoorbeeld N – in de periferie. Zelforganisatie (neg-entropie; opbouw) vergt op alle niveaus het laten prevaleren van C. Deze inzichten – gestoeld op Einstein’s E=mc2 en de wetenschap van de global-scaling – missen vrijwel in dit rapport. Ergo pleit ik voor een multifactor analyse van agrarische kringloopsystemen, die netto geen ammoniak – c.q. andere elementen – emitteren naar het milieu en tegelijkertijd de bodem-C drastisch verhogen.”

Hoe is het mogelijk dat een dergelijke bijdrage, die eigenlijk alleen als persiflage bedoeld kan zijn geweest, de meestal zeer kritische tocht door de Ministeries heeft doorlopen. Maar ook meer dan tien jaar Internet heeft doorstaan, zonder enige aandacht te trekken? Moet het worden gezien als een onderhuids protest omdat het emissiearm aanwenden van mest, geheel onterecht, al een oninteressante zaak was geworden voor de media en de politiek?