Enige tijd geleden besteedde Rob de Vos enige aandacht aan de tien minuten metingen bij het Cabauw meetstation bij Lopik. (zie link en link).
Het meetstation ligt er prachtig bij in het buitengebied van Lopik, waardoor geen aandacht hoeft te worden besteed aan de opdringende verstedelijking van het gebied. (zie onderstaande foto’s)
De Nederlandse klimaat- geïnteresseerden kregen, met dank aan het werk van De Vos, hierdoor de beschikking over de fraaie rekenkundige gemiddelden van invallende zonnestraling en ook die van de opwaartse langgolvige uitstraling én tegenstraling.
Voor twijfelaars ten aanzien van het broeikas-effect dé kans om hun ongelijk onder ogen te zien. De stralingsbalans voor onze lage landen kan hiermee fraai worden ingevuld en we kunnen aan de hand van ‘harde metingen’ zien, dat die voor Cabauw als volgt golden:
(netto) invallend zonlicht: 265, opwaartse langegolfstraling (LWU) uitgestraald door de Aardkorst : 400 en tegenstraling (LWD): 300 W/m2.
Een beetje afwijkend van hetgeen Kiehl en Trenbreth in 1997 (K&T 97, uitgebreid behandeld in mijn vorige ijstijden-bijdrage), vonden (resp.: 168, 350 en 324), maar het gaat hier om metingen in Nederland, daar waar K&T 97 juist een wereldgemiddelde wilden benaderen. Misschien dat de fractie die volgens K&T 97 geabsorbeerd wordt door de atmosfeer (67 W/m2) hier wel gelijk naar de Aardkorst wordt gestraald.
Dat was ook niet hetgeen waar De Vos vraagtekens plaatste. Veel merkwaardiger was het gegeven dat, juist omdat de tegenstraling, waar volgens het K&T 97 onderzoek de belangrijkste bijdrage voor de opwarming van de Aarde plaatsvindt (324 W/m2), deze bij de metingen in Cabauw enigszins afnam.
Dit terwijl er wel degelijk een forse opwarming in Cabauw plaats vond gedurende de meetperiode:
Ook De Vos was verbaasd:
“De streepjeslijnen zijn de lineaire trendlijnen van LWD en LWU, en hun verloop wekt verbazing want er is geen toename van de trend. Sterker, de trends zijn beide licht negatief, maar dat is zo weinig dat dat de trend statistisch niet significant is. Dat er geen trend omhoog is, is verbazingwekkend omdat het atmosferisch CO2 gehalte tussen 2001 en 2020 gestegen is van 371 ppm naar 414 ppm, wat goed zou moeten zijn voor een stralingsforcering van 0,5 W/m2.”
In de volgende bijdrage over deze metingen stelt De Vos ook nog:
“De lichte daling van de LWU was verrassend, met name omdat de luchttemperatuur die op 1,5m hoogte wordt gemeten in Cabauw een forse stijging laat zien van 2001 t/m 2020.
De luchttemperatuur op 1,5 m hoogte is dus niet synoniem aan de LWU die uitgestraald wordt door het aardoppervlak.”
Maar hoe is dat dan mogelijk, wanneer de theorie van K&T klopt, of liever, wanneer de theorie van het broeikaseffect klopt?
De Vos houdt het op een artefact wat wordt veroorzaakt door de afname van de bewolking en toename van zonneschijn, wat de temperatuur doet toenemen. Die laatste theorie heeft hij al vaker uiteengezet en daar ben ik het helemaal mee eens. Dat de zonnestraling we degelijk toenam blijkt uit de onderstaande figuur uit het onderzoek van de Vos:
Een goede verklaring voor de theorie van de invloed van de zonnestraling op de temperatuur. Maar is deze aanname ook echt een verklaring voor de afname van de langgolvige uitstraling en tegenstraling?
Er valt uiteraard iets voor te zeggen, zoals blijkt op het moment dat hij de ontwikkeling van de straling gedurende een paar dagen (tijdens de zomer en winterperiode) van deze meetperiode uiteenzet:
Inderdaad leidt zonniger weer tot een afname van LWD (longwave down). Maar zover ik kan zien leidt een zonnige dag juist tot een hogere LWU (longwave up) en waarom zou een zonniger weertype dan leiden tot een afname van zowel een afname van LWD én LWU, zoals in de bovenstaande figuur 5 is te zien?
Het lijkt mij dat er iets anders aan de hand is…
Het gelijk van R. W. Wood
Al in 1909 maakte de onderzoeker R. W. Wood duidelijk dat niet straling maar het blokkeren van convectie verantwoordelijk was voor ‘het broeikasefect’ wat optrad in glazen kassen. (zie link)
In zijn onderzoeksrapport stelt hij echter ook:
“De ontvangen warmte gaat dus omhoog, wordt opgeslagen in de atmosfeer, en blijft daar aanwezig, vanwege de zeer lage stralende kracht (groot isolerend vermogen) van een gas. Het lijkt mij zeer twijfelachtig of de atmosfeer überhaupt wordt opgewarmd door het absorberen van de straling van de grond, zelfs onder de meest gunstige voorwaarden.”
Moderne wetenschap stelt hem in het gelijk, aangezien is gebleken dat straling die wordt uitgezonden door een bron met dezelfde temperatuur als het bovenliggende medium, niet wordt geabsorbeerd door dit medium. Een en ander wordt fraai uiteen gezet door Hartwig Volz op dezelfde link-pagina.
En dit wordt dus ook aangetoond door de KNMI-metingen van Cabauw. Welke verklaring kan anders worden gevonden door een toenemende temperatuur, terwijl de langgolvige straling zowel naar boven als naar beneden toe (LWU/LWD) afneemt?
Is er dan een andere verklaringswijze voor het vreemde gedag van de uitstraling door de Aarde? Zoals hierboven al aangekaart; Cabauw ligt volstrekt geïsoleerd, menselijke invloed kan er niet zijn en zeker niet gedurende de meetperiode.
Maar goed, dat is dus alleen zo wanneer je alleen kijkt naar de bovenkant. Ondergronds is er in de jaren dat er is gemeten wel degelijk iets aan de hand geweest; Nederland heeft in de eerste decennia van de eenentwintigste eeuw gezucht onder een grondwaterproblematiek, verdroging.
Deze verdroging zorgt voor een afname van de emissiviteit, vochtig zand kent een emissiviteit van 90%, droog zand gaat naar 60%. Minder uitstraling van de ingestraalde zonne-energie, dat betekent opwarming van de bodem en de bovenliggende luchtlagen.
De metingen in Cabauw betekenen hierdoor naar mijn mening een ongezouten bevestiging van deze theorie. En de dus theorie zoals uiteengezet in mijn ijstijd-bijdragen en de voorspelling van R.W. Wood.
Uiteraard is dit wel een doodsteek voor de theorie van K&T 97 (en de broeikas-theorie).
Ik weet niet of de KNMI ook al zoiets moet hebben gedacht bij de analyse van de Cabauw-metingen.