Nieuw stikstofbeleid 3; Rompgemeenschappen

Als laatste kanttekening lijkt mij van belang om op te merken dat de bekende omgevingswaarden (Kritische depositie waarden) betrekking hebben op ‘verzadigde’ habitats.
In Nederland zijn deze natuurlijke habitats nog maar een fractie van de hier aanwezige vegetatie en het gaat zelfs in Natura 2000 gebieden ook voornamelijk over rompgemeenschappen, met hele andere omgevingswaarden dan deze verzadigde habitats.
Voor degenen die als leek in de stikstofdiscussie willen treden, is er toch één onderdeel van de wetenschappelijke achtergronden achter de stikstofhypothese, waarvan de basisbeginselen onmisbaar zijn: plantensociologie.
Prof. Dr. Joop Schaminée is een van de belangrijkste Nederlandse wetenschappers op dit gebied en hij geeft de volgende uitreenzetting van wat plantengemeenschappen zijn:
“De plantengroei om ons heen vertoont geen chaos, maar kent een zekere mate van ordening. Dit is een empirisch gegeven waar een ieder mee vertrouwd is: men verwacht geen Waterlelie in een roggeakker en geen Madeliefjes in het bos. Elke plantensoort stelt bepaalde eisen aan zijn omgeving en is als zodanig ook een representant hiervan.
De plantensociologie, postuleert dat de rangschikking van soorten op een wetmatige wijze plaatsvindt, waarbij een bepaalde combinatie van plantensoorten op overeenkomstige standplaatsen wordt aangetroffen. Het is duidelijk dat invloeden van klimaat en bodem, maar ook van mens en dier, en niet te vergeten de betrekkingen tussen planten onderling, deze rangschikking bepalen.
Op overeenkomstige standplaatsen voorkomende begroeiingstypen, gekenmerkt door een min of meer constante soortensamenstelling, worden plantengemeenschappen genoemd.
Deze kunnen worden geclassificeerd in een hiërarchisch systeem van klassen, orden [verbonden] en associaties (syntaxa), op vergelijkbare wijze als in de taxonomie soorten worden samengevoegd tot geslachten en families. In het systeem van plantengemeenschappen is de associatie de basiseenheid.”
Dat klinkt logisch. Een voorbeeld; voor gemeenschappen van ‘water en moeras’ worden in Nederland 11 vegetatieklassen onderscheiden, zoals bijvoorbeeld de klasse van hoogveenbulten en natte heiden (Oxycocco-Sphagnetea). De klasse van de hoogveenbulten en natte heiden wordt in Nederland en Vlaanderen vertegenwoordigd door twee orden: het dophei-verbond en het Hoogveenmos-verbond. Het Hoogveenmos-verbond (Oxycocco-Ericion) kan dan weer worden onderverdeeld in de  Associatie van gewone dophei en veenmos (Erico-Sphagnetum magellanici) en de Moerasheide-associatie (Sphagno palustris-Ericetum). Deze hoogveen associatie is weer vertaald naar een habitatnummer (7110A) en dit habitat heeft een kritische depositiewaarde gekregen.
Helaas is het daarmee nog niet gedaan. Schamineé en zijn collega John Janssen vertellen in hun voorwoord bij het tweede deel van hun Veldgids voor de determinatie van plantengemeenschappen (2015):
“Veel van de begroeiingen in ons land kunnen niet op naam worden gebracht, om de simpele reden dat ze niet aan de beschrijving van één van de associaties voldeden. Dit betreft afgeleide en veelal verarmde gemeenschappen, die een groot deel van de vegetatie in ons land weerspiegelen.” De zgn. rompgemeenschappen”.
Het zal duidelijk zijn dat rompgemeenschappen minder bescherming behoeven dan de volledige associaties. De meest kwetsbare soorten zijn hieruit inmiddels verdwenen. En het gaat bij de Omgevingswaarden immers niet om bescherming van de ideaaltypen, maar om de waarde “waarboven verslechtering van de kwaliteit van die habitats (in dit geval dus de rompgemeenschappen) niet op voorhand is uit te sluiten”.
En hoe ver moet het dan gaan? Om bij het voorbeeld van het Hoogveen te blijven. In Nederland wordt volgens recente inventarisaties van Alterra slechts 1-10 ha actief hoogveen aangetroffen met een “omgevingswaarde’ van 400 mol. In het Fochterloerveen wordt maar liefst 0,38 ha actief hoogveen aangetroffen.
Maar kan dit dan betekenen dat in een straal van 25 km rondom dit gebiedje geen enkele toename van stikstof meer getolereerd kan worden?  Anders gezegd: voor een stukje hoogveen ter grootte van iets meer dan een half voetbalveld moet een oppervlakte van 491 km2, ofwel 18,3 % van de provincie Drenthe tot ver in deze eeuw vrijwel leeggeruimd worden. Is dat normaal?
Voor zover ik weet heeft over dit soort kwesties nog geen besluitvorming plaatsgevonden. Hoe dus op dit moment al druk overlegd kan worden over benodigde stikstofreducties in een bepaalde regio is mij dan ook onduidelijk.
De plantensociologie heeft zich in de afgelopen jaren ontwikkeld tot een ‘dark art’. Iets wat ongetwijfeld te maken heeft met de grote belangen die hiermee zijn gemoeid. Dit met dank aan de Europese habitatrichtlijn, waardoor in Nederland een vertaling van vegetatietypen naar habitattypen is gemaakt. En vervolgens is aangegeven welke vegetatietypen ook moeten worden gerekend tot een beschermd habitattype.
Bij deze toedeling kunnen allerlei aanvullende criteria een rol spelen, zoals het aanwezig zijn van een bepaalde kensoort, het voorkomen op een bepaalde bodem of het aanwezig zijn in een bepaalde fysisch-geografische regio. De definities zijn zo goed mogelijk sluitend gemaakt, en hebben (dankzij de stikstofwet) dus ook een wettelijke status gekregen.
John Janssen beschrijft echter al de nodige pijnpunten, voor zijn collega-plantensociologen, van deze gang van zaken:
“[De wettelijke status] is natuurlijk mooi, zeker als je plantensocioloog bent en die definities ook snapt, en het levert ook nog eens werk op. Maar het zorgt tegelijkertijd voor een aantal dilemma’s. Een jurist of beleidsmedewerker wil graag een ondubbelzinnig antwoord als er gevraagd wordt of een habitattype aanwezig is. Hij of zij wil weten waar het habitattype precies aanwezig is en wat de kwaliteit ervan is.
Maar voor de plantensocioloog is het minder eenvoudig en rijzen vragen over de begrenzing van vegetatietypen in de ruimte, in de tijd en in abstracte zin. Bij de rechter is alles zwart-wit, of moet het zwart-wit gepraat worden, terwijl de natuur grossiert in geleidelijke overgangen, fluctuaties en successie.
Moeten we nu blij zijn met dit alles? Het Europese natuurbeleid leunt wat betreft de habitattypen zwaar op de plantensociologie, maar het krijgt hiermee ook al gauw een sterk technocratisch karakter, dat niet zo makkelijk uit te leggen is aan de “gemiddelde burger”. (…)
Dit kan er gemakkelijk toe leiden dat burgers en organisaties die de natuur een warm hart toedragen weer meer de barricades gaan opzoeken, zeker wanneer vanuit Europa te beschermen planten, dieren of ecosystemen in het geding zijn. De rechter zal dan beslissen of er sprake is van een onrechtmatige aantasting van Europees beschermde natuurwaarden. Voor wat betreft de habitattypen, zal hij zijn oor te luisteren moeten leggen bij de plantensociologen. En wij moeten kiezen: het is zwart of wit.”
Maar wat moet je dus als plantensocioloog met een associatie waarin bepaalde kensoorten ontbreken? Wordt het dan een rompgemeenschap die niet langer hoeft te worden beschermd?
Om bij het genoemde voorbeeld van het Hoogveenmos-verbond te blijven. De plaats waar een associatie van Gewone Dophei en Veenmos (Erico-Sphanetum magellanici) wordt aangetroffen, is aangewezen als een beschermd habitat.
Een van de kensoorten is Hoogveen veenmos (Sphagnum magellanicum). Wanneer deze soort echter (niet ondenkbaar) door de waarnemer wordt verwisseld met een ander veenmos, bijvoorbeeld Fraai veenmos (Sphagnum fallax), dan is er dus een kans dat de Rompgemeenschap van het Eenjarig wollegras (11RG2) wordt verwisseld met de beschermde associatie van Gewone Dophei en Veenmos, of omgekeerd.
Fraai veenmos (Sphagnum fallax)
Hoogveen veenmos (Sphagnum magellanicum)
En wat gebeurt er dan wanneer in het jaar na een officiële vegetatiekartering blijkt dat het Hoogveen veenmos in de eerder als zodanig benoemde Rompassociatie van het Eenjarig wollegras is gegroeid, of omgekeerd, dat de soort is verdwenen uit de beschermde associatie (of toch Sphagnum fallax bleek te zijn)? Wat als het waterbeheer, nodig voor het klimaatbeleid, hiervoor verantwoordelijk is?
De essentie van dit alles is dat we hier te maken hebben met moeilijk oplosbare en ook voor de leek volledig onbegrijpelijke problemen.
De in de vorige blog getoonde foto van het Fochterloer veen maakt toch duidelijk dat het vreemd is om te stellen dat alleen het halve voetbalveld actief hoogveen ter plaatse de moeite van het beschermen waard is, omdat de rest van het veen (mogelijk) bestaat uit een ‘rompgemeenschap’?
Je zou het natuurlijk ook allemaal wat simpeler en begrijpelijker kunnen maken door de natuurgebieden veel meer vanuit de vegetatieverbonden, dan vanuit het laagste associatieniveau, te gaan beschermen. Dit betekent dat de zeer gevoelige associaties mogelijk een te weinig en andere associaties van dit verbond een teveel aan bescherming gaan genieten. Maar het betekent wel een veel robuustere indeling die zelfs door leken kan worden begrepen. Daarnaast is de basis om uit te gaan van de verouderde kritische Depositie Waarden simpelweg onverdedigbaar. 
Is er een waardevol natuurlijk hoogveenmoeras, ongeacht de specifieke planten-associatie die op het moment van vegetatiekartering min of meer toevalligerwijs aanwezig was, dan zou die (minimaal) beschermd moeten worden. De omgevingswaarden die op dit moment aanwezig zijn waren blijkbaar toereikend om het natuurgebied te laten ontstaan, of min of meer intact te houden. 
Je zou dan bijvoorbeeld kunnen denken om een straal van 500 meter om zo’n kwetsbaar gebied heen kunnen trekken, waarbinnen nieuwvestiging of uitbreidingen van bedrijven en woningbouw onmogelijk wordt gemaakt. Dit om te waarborgen dat de stikstofbelasting min of meer gelijk blijft in dit gebied. Bij een indicatie dat stikstof inderdaad een groot probleem is voor zo’n gebied kan immers door herstelmaatregelen altijd nog worden ingegrepen en kan (per gebied) worden bezien of aanvullende depositie-maatregelen noodzakelijk zijn.
Maar, had men zoiets niet ook al zo’n 20 jaar geleden (8 mei 2002; Wav) al bedacht?

Geplaatst

in

door

Tags: