Reclame voor bestrijdingsmiddelen

Volgens de landelijke overheid hebben bestrijdingsmiddelen (gewasbeschermingsmiddelen) een imagoprobleem. De ministeries van Landbouw, Infrastructuur, Volksgezondheid en Sociale Zaken zouden maar liefst vijf reclamebureaus hebben benaderd om een nieuwe ‘kernboodschap’ te ontwikkelen voor het gebruik van pesticiden.

Nu hebben de gewasbeschermingsmiddelen wel meer problemen dan een beschadigd imago, maar wat waar is is waar. De discussies die in onze praatprogramma’s worden gevoerd hebben een tenenkrommend niveau, met als absoluut hoogtepunt (ik ben het eens met Dick Veerman) de absurde uitzending van Humberto Tan over glyfosaat. (zie link

Toch is niet iedereen het eens met deze opvallende beweging van onze ministeries ten aanzien van deze materie. Gister liet Trouw Marjan Minnesma (directeur van de Stichting Urgenda) aan het woord hierover:

Ik vind het schandalig om reclamebureaus te vragen om de boodschap te veranderen”, zegt Minnesma, directeur van Stichting Urgenda. “Vast niet omdat mensen niet weten wat het Ctgb is, maar omdat bewoners zich eindelijk gaan roeren en vinden dat hun gezondheid een grotere prioriteit zou moeten hebben. (…)

Het Ctgb ís er vanwege de veiligheid”, benadrukt Minnesma. “Het moet beoordelen of de boeren ‘veilig’ kunnen spuiten met gif en of de boeren zelf en omwonenden daar gezondheidsschade van ondervinden. De ministeries zouden een open discussie moeten gaan voeren over hoeveel gezondheidsschade we acceptabel vinden. (…)

We hoeven geen campagne van een reclamebureau. We willen een overheid die eerlijk communiceert en eindelijk eens gaat optreden voor en namens de burgers in plaats van namens bedrijven die de gezondheid van mensen schaden.”

Ook juriste Anne de Vries, die aan de Universiteit Tilburg onderzoek heeft gedaan naar de toelatingsprocedure en risico’s van belangenverstrengeling bij het Ctgb heeft haar bedenkingen:

De overheid zou geld moeten steken in het oplossen van de tekortkomingen in de toelatingssystematiek, niet in imagoverbetering van pesticiden. De overheid erkent zelf dat in de toelatingsprocedure vaak niet goed wordt gekeken naar de effecten van cocktails van bestrijdingsmiddelen, neurologische ziekten zoals Parkinson en chronische effecten op biodiversiteit. Ondertussen krijgen steeds meer mensen Parkinson, holt de biodiversiteit hard achteruit en waarschuwen wetenschappers voor een link met pesticiden.”

Vergelijkbare boodschappen waren in dit artikel te horen van de Wageningse hoogleraren en broers Nico en Paul van den Brink (toxicologie en chemische stress ecologie), hoogleraar ecologische milieukunde Annemarie van Wezel en de Nijmeegse hoogleraar humaan en ecologische risicobeoordeling Ad Ragas. De laatste besluit geeft aan nog steeds verbaasd te zijn dat het Ctgb op haar website zegt dat het gebruik van pesticiden veilig is.

Daarmee kan de indruk ontstaan dat er geen risico’s zijn verbonden aan het gebruik van toegelaten pesticiden en dat klopt niet.” Communicatie-technisch is het verstandiger om de verantwoordelijkheid te leggen waar die hoort: bij de gebruiker, zegt Ragas. “Als je stelt dat pesticiden veilig zijn, neem je automatisch de verantwoordelijkheid over van de gebruiker en dat zou je als overheid niet moeten willen.”

De gebruiker?

Met dat laatste heb ik toch wat moeite. De gebruiker?

Ik denk dat dit nu precies is waarom de overheid er wél heel verstandig aan doet om een voorlichtingscampagne (daar zijn reclamebureaus toch goed in?) ten aanzien van gewasbeschermingsmiddelen uit te voeren. Moet ‘een gebruiker’ wel uitvinden wat veilig is en wat niet? Als de Raad van State heeft uitgesproken dat er diverse tekortkomingen zijn in de toelatingssystematiek (zoals Anne de Vries hierboven al stelt) van deze middelen, hoe gaat ‘een gebruiker’ dan uitvinden wat wél veilig is en wat niet?

Ter illustratie: Van de 423 goedgekeurde werkzame stoffen in de EU (waarvan slechts 74 laag risico) kent men er meestal maar één: glyfosaat. De verstandige gebruiker zal best wel de gebruiksaanwijzingen op de verpakking van de middelen kennen en die (hopelijk) ook toepassen, maar kun je hem dan ook de verantwoordelijkheid ten aanzien van de effecten van het gebruik in de schoenen schuiven?

Een wijdverbreid misverstand is het te denken dat het vroeger allemaal veel erger was. Er werd toen toch veel meer gespoten en dat klopt. Al sinds 1990 zijn er taakstellingen om het gebruik van PPP (Plant protection products) minimaal te halveren binnen meestal 10 jaar. En het gebruik neemt ook af:

In 1995 verbruikte de Nederlandse landbouw gemiddeld bijna achttien kilogram middelen per hectare. (Europees gemiddelde 5 kg/ha). Het gebruik van deze middelen is in 2020 nog ‘maar’ 5,0 miljoen kg werkzame stof. Per hectare landbouwgewas is het gebruik dan ongeveer 7,0 kg.
Een enorm succes dus eigenlijk.

Maar er is één belangrijk verschil tussen PPP en andere stoffen uit de landbouwsector, zoals mest, fosfaat en stikstof, waarbij een reductiebeleid vanuit het Ministerie succesvol is geweest: de PPP zijn zeker géén homogene eenduidige stof.

Voorspelbaar: de middelen werden steeds effectiever/agressiever. Een halvering van het gebruik hoeft dan ook helemaal niet te betekenen (en heeft ook niet betekend) dat het effect van het gebruik ook halveert.
Een neo-nicotinoïde als Imidacloprid bleek immers als insecticide maar liefst 7.000 maal zo ‘werkzaam’ tegen insecten (dus ook: bijen) als DDT. Maar ligt het dan aan de gebruiker wanneer er bijen doodgaan bij gebruik van dit middel? Het aardige youtubefilmpje  is wat dit betreft illustratief. (de Duitse versie is hier te vinden)

Er zijn forse kritiekpunten over de toelating van de middelen. Om er maar een paar te noemen, zonder uitputtend te willen zijn:

  • Alleen fabrikanten testen hun product (in gecertificeerde laboratoria); de overheid (Ctgb) controleert alleen de testgegevens die door de aanvrager worden aangeleverd;

  • Fabrikanten mogen zelf een Europees goedgekeurd landelijk instituut kiezen (hier: het Ctgb) om hun testgegevens te controleren. Bovendien is de financiering van deze instituten is afhankelijk van de leges die deze fabrikanten moeten betalen;

  • Door het beperkt aantal fabrikanten (driekwart van de wereldmarkt is in handen van de 4 grootste bedrijven) is het onderhouden van een goede relatie tussen instituut en klant (te) belangrijk;

  • Gedrag PPP in de praktijk komt vaak niet overeen met lab-testen inzake persistentie, verspreiding, giftigheid voor verschillende organismen;

  • Effecten worden weggeschreven (sterfte bijen door Varoa-mijt, klimaatverandering, stikstof, Glyfosaat in wasmiddelen?);

  • Onduidelijke relatie met ernstige ziektes (kanker, Parkinson, ALS) en het gebruik van de middelen. In Frankrijk is Parkinson een beroepsziekte in de agrarische sector, diverse Nederlandse neurologen twijfelen inmiddels ook;

  • Evidente tekortkomingen in het onderzoek (synergie-effecten, lange termijn effecten, bio accumulatie) worden niet direct opgepakt/ kunnen niet worden opgepakt;

  • Duidelijke effecten in de natuur: Internationaal onderzoek legt link met insectensterfte, vogelsterfte;

  • Niet alle effecten zijn direct zichtbaar, ook door aantasting van de vruchtbaarheid of weerstand kan een soort verdwijnen;

  • Effecten zijn vaak soort-specifiek, niet alle effecten op alle soorten kunnen worden getest;

  • En last but not least (zie ook bovengenoemd filmpje) Fabrikanten nemen duidelijk geen verantwoordelijkheid.

En dat laatste is behoorlijk behoorlijk van belang.

De gebruiker verantwoordelijk maken voor iets wat hij niet kán weten? Nee, dat is te gemakkelijk.
De overheid verantwoordelijk maken in de fouten van de Europese toelatingseisen? Zijn de toelatingseisen eigenlijk wel voor een betaalbare prijs veilig te krijgen?
Bij de meeste PPP zien we gegevens over de giftigheid van de stof voor soortgroepen: vogels, vissen, insecten, kreefachtigen en algen. Bij sommige beter onderzochte middelen zien we iets anders. Bij het insecticide Malathion bijvoorbeeld lezen we in het Handboek bestrijdingsmiddelen (1995): 
Insekten
steenvlieg: 96-uurs LC50: 0,00069 mg/l; 
vlieg: 96-uurs LC50: 0,385 mg/l;
kokerjuffer: 96-uurs LC50: 0,0013 mg/l;
libelle: 96-uurs LC50: 0,01 mg/l.
kreeftachtigen
watervlo: 48-uurs EC50: 0,001 mg/l;
watervlo 21 dagen NOEC: 0,00015 mg/l;
waterpissebed: 96-uurs LC50: 3,0 mg/l;
garnaal: 96-uurs LC50: 0,09 mg/l.

Maar neem je dan geen ongelofelijke risico’s voor hele diergroepen, wanneer je de giftigheid van een stof bepaalt aan de hand van één of twee soorten, zoals veel meer gebruikelijk is?

Het is natuurlijk leuk dat iedereen nu naar elkaar gaat wijzen over wie waar verantwoordelijk voor is, maar ondertussen gaan de dingen verder zoals ze altijd al zijn gegaan.
Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen is immers wel onvermijdelijk wanneer we niet terug willen naar een situatie waarin ongeveer 34% van de beroepsbevolking (situatie 1900) in de landbouw werkzaam moet zijn.

Oplossingen?

De ‘nieuwe discussie’ over gewasbeschermingsmiddelen heeft wat mij betreft een duidelijk begin en dat ligt in Boterveen. Door de rechter werd, op basis van een fors aantal wetenschappelijke rapporten, uitgesproken dat, in weerwil van de toelating van de betreffende stoffen door het CTGB, er wel degelijk gevaar voor de omwonenden bestond door de lelieteelt in de nabijheid van hun woningen. Vervolgens werd het ‘voorzorgbeginsel’ gebruikt om de bespuitingen te beëindigen.

Voor het gerechtshof was het vervolgens in de hoger beroepszaak in Boterveen (de lelieteler ging (uiteraard) in beroep), dan ook niet eenvoudig om, ten aanzien van de ter beoordeling liggende uitspraak van de rechtbank in Assen, een compromis te vinden, tussen de economische belangen van de lelieteler en de in de zaak van de rechtbank van Assen aangetoonde mogelijke gezondheidsschade.

De oplossingsrichting die is gekozen wordt in het onderstaande verwoord:

De maatschap heeft voldoende gemotiveerd gesteld genoodzaakt te zijn om, voor een goede oogst, gewasbeschermingsmiddelen toe te passen. De onderhavige teelt wordt in het najaar geoogst. Daarvoor is volgens de maatschap nodig dat zij tot (om en nabij) 1 oktober 2023 de lelies 1x per week bespuit met gewasbeschermingsmiddelen. De maatschap heeft bij de dagvaarding in hoger beroep een lijst overgelegd met vier gewasbeschermingsmiddelen die zij voor deze teelt nog wil gebruiken, te weten: Rudis-12970 N, Titus-11393 N, Goltix WG-8629 N en Olie-H 6598-N. Die beperking is volgens haar toelichting ingegeven vanuit de wens om zoveel mogelijk tegemoet te komen aan de belangen van de omwonenden.

Gelet op dat aanbod, in samenhang bezien met het – door het RIVM in zijn rapport 2019-0052 uitgesproken – belang om het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen (in verband met mogelijke risico’s) tot een minimum te beperken, zal het hof in het kader van de afweging van de belangen van beide partijen de maatschap verbieden om op de in dit geding aan de orde zijnde percelen andere gewasbeschermingsmiddelen ten behoeve van de lelieteelt 2023 toe te (laten) passen dan die vier middelen.” (zie link)

In haar overwegingen om in deze zaak toch geen algeheel verbod op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op te leggen, lijkt het Hof in overweging 3.23 nader te verduidelijken welke beperkende maatregelen, naar zijn mening, hierbij getroffen zouden kunnen/ moeten worden:

3.23 Ten overvloede merkt het hof nog op dat de maatschap heeft toegezegd dat er de komende vijf jaar geen lelieteelt op deze percelen zal plaatsvinden. Dat geeft desgewenst de tijd om in een bodemprocedure meer duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of het gebruik van bepaalde gewasbeschermingsmiddelen voor de lelieteelt onrechtmatig is.”

Het is voor ‘het bevoegde gezag’ nu dus mogelijk om, op basis van het voorzorgbeginsel, beperkende maatregelen te treffen ten aanzien van de soort gewasbeschermingsmiddelen.

In een recente uitspraak (zie link), hierover wordt door de voorzieningenrechter een verbod uitgesproken “om tot het einde van dit teeltseizoen (2024) méér of andere gewasbeschermingsmiddelen te gebruiken dan vermeld op het door hem ter zitting overgelegde schema (…) van welk verbod zijn uitgezonderd het middel olie H en andere gewasbeschermingsmiddelen die voor SKAL-gecertificeerde lelieteelt zijn toegestaan” (overweging 5.1)

Voor degenen die deze site regelmatig bezoeken is het geen geheim dat ik het in mijn stukjes vaker niet dan wel met de rechter eens ben (vaak ook een reden om te gaan schrijven), maar ik vind dit een hele aardige aanzet om deze discussie te kunnen gaan voeren.

Stichting Keur Alternatief voortgebrachte Landbouwproducten

Een biologische beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen, maar dan wel graag door een organisatie die ook iets weet van de andere 422 toegelaten middelen naast Glyfosaat. En die hebben we, de rechter verwees er al naar.
Het zal de meeste mensen weinig zeggen, maar Skal Biocontrole is opgericht in 1987 en sinds 1992 door de Nederlandse overheid aangewezen om ervoor te zorgen dat de Europese regelgeving inzake biologische landbouw nageleefd wordt.

Skal certificeert bedrijven met biologische activiteiten. Skal is een zelfstandig bestuursorgaan (zbo) en ziet erop toe dat het biologisch produceren, bewerken en verhandelen van producten voldoet aan de biologische EU-regelgeving, de Nederlandse Landbouwkwaliteitswet en de reglementen en grondslagen van Skal Biocontrole.

De visie van Skal is om in de uitvoering van haar wettelijke taken te werken in verbinding met de sector vanuit de biologische waarden: gezondheid, ecologie, eerlijkheid en zorgzaamheid.

In de visie van Skal worden de gewassen beschermd tegen ziekten en plagen door een ruime vruchtwisseling en uiteenlopende teeltmaatregelen. Steken er toch ziekten en plagen de kop op, dan zijn aanvullend een aantal gewasbeschermingsmiddelen toegestaan. In de Verordening (EU) 2021/1165 Bijlage I, bepalingen voor de uitvoering, staan de toegestane werkzame stoffen opgesomd.

De milieu-effecten van biologische landbouw zijn al sinds jaren goed gedocumenteerd. Onderzoek van Stein-Bachinger et al (2019) laat zien dat op biologische bedrijven gemiddeld 22 procent meer insecten voorkomen dan op reguliere bedrijven. De abundantie (hoeveelheid per soort) van vogels, roofinsecten, bodemorganismen en planten is gemiddeld 50 procent groter in de biologische landbouw.

De hoeveelheid niet-roofzuchtige insecten en plagen is juist niet groter. Meer diverse en talrijke natuurlijke vijanden in biologische velden, helpen dus om plagen in bedwang te houden (Bengtsson et al. 2005).

Dat klinkt toch helemaal niet slecht? Ik ben benieuwd of de benaderde reclamebureaus ook aan zoiets denken…


Geplaatst

in

door

Tags: