Hans van Maanen (de wetenschapsjournalist, niet de balletdanser) begint zijn stukje over de ‘Weense Kring’ gelukkig nog redelijk begrijpelijk, ook voor niet filosofisch geschoolden (ook een kunst):
“Er zijn twee soorten beweringen: zinnige en onzinnige. Een zinnige bewering is een bewering waarvan men kan zeggen of hij waar is of niet –‘de straten zijn nat’ of ‘morgen is het zondag’. Kan men daarentegen van een bewering niet uitmaken of hij waar is of niet, dan is de bewering zinloos [= kan niet worden waargenomen met onze zintuigen, EJ]. We hebben dan te maken met metafysica.
Dat gebeurt bij voorbeeld als zo’n bewering een ‘zinloze’ term bevat. Zinnen die gaan over het ‘eeuwig zijnde, of ‘de levenskracht’ of ‘God’, zijn zinloos, want het is onmogelijk om aan te geven wat hetgeen is, wat bepaalt dat de uitspraak waar is of onwaar.
Wie niet gelooft dat de straten nat zijn, kan naar buiten gaan en kijken. Bij de zin ‘al het Zijnde streeft naar het Absolute’, kan dat niet.
Daarom is de laatste zin ‘metafysica’. Hij draagt niets bij aan onze kennis van de wereld en, net zoals talloze problemen waarmee de filosofie zich eeuwenlang had bezig gehouden, berust dit, volgens de leden van de ‘Wiener Kreis’, op zinledig taalgebruik.
De leden hiervan zagen het als hun taak (én die van de filosofie), deze schijnbaar diepzinnige (maar onzinnige) uitspraken te ontmaskeren.
Een korte geschiedenis
En het waren geen kleine namen die zich met deze opdracht gingen bezig houden. De ‘Wiener Kreis’ volgt de traditie van Ernst Mach en Ludwig Boltzmann, twee natuurkundigen die rond de eeuwwisseling filosofie doceerden aan de Universiteit van Wenen. Voorbeelden van mensen die tot de Wiener Kreis worden gerekend zijn de natuurkundige Albert Einstein, de wiskundige David Hilbert en de filosoof Bertrand Russell.
In het jaar 1924 werd het filosofische gezelschap officieus opgericht door de filosoof Moritz Schlick, de wiskundige Hans Hahn en de socioloog Otto Neurath. Op donderdagavonden werd afgesproken in een kleine zaal van de Universiteit van Wenen.
De groep, waar ook al snel bekende namen als Rudolf Carnap en de excentrieke logicus Kurt Goedel, Ludwig Wittgenstein en Karl Popper aan werden verbonden, had al snel een enorme invloed op het filosofische denken.
De Wiener Kreis verdedigde de filosofie van het logisch empirisme, die stelde dat slechts twee soorten proposities een cognitieve betekenis hebben: die welke door ervaring kunnen worden geverifieerd en die welke analytisch waar zijn.
In 1929 publiceerden zij het manifest “Wissenschaftliche Weltauffassung. Der Wiener Kreis”.
Het manifest is een oproep aan wetenschappers, kunstenaars en filosofen van over de hele wereld om de vruchteloze tradities van metafysisch en theologisch denken achter zich te laten en samen mee te bouwen aan een wereld waarin de denkwerktuigen van de wetenschap ingezet worden als een drijvende kracht voor maatschappelijke en intellectuele vooruitgang.
Centraal staat het verificatieprincipe: Iedere uitspraak over de werkelijkheid moet terug te voeren zijn naar een observeerbare realiteit.
Maar ook dit verificatie-principe zelf is natuurlijk ook een metafysisch beginsel, wat ook al weer vrij snel niet aan kritiek ontkwam. Want hoe konden dan algemene uitspraken worden gedaan over de wereld zelf?
De denkers uit Wenen konden weinig anders dan toegeven op dit punt en bedachten vervolgens het ‘confirmatie-begrip’. Een theorie moest nu alleen nog maar overeenstemmen met de geobserveerde realiteit om wáár te kunnen zijn. Maar het was niet meer dan ‘hellend vlak’.
Karl Popper beschouwde zichzelf graag als de uiteindelijke nagel aan de doodskist van de Wiener Kreis, maar eigenlijk was dat Johann Nelböck, of liever de culturele stroming die hem voortbracht. Een stroming die van mening was dat niet alleen de ‘metafysica’ niets bijdraagt niets bij aan onze kennis van de wereld, maar dat dit gold voor de hele filosofie.
Op maandag 22 juni 1936 werd Moritz Schlick, een van de oprichters van de Wiener Kreis, op de trappen van de Weense universiteit, enkele minuten voor hij college zou geven, doodgeschoten door de antisemiet Nelböck. Zijn vroegere docent zou een ‘verraderlijke joodse filosofie’ aanhangen die ‘het moreel van de Oostenrijkse bevolking’ zou aantasten.
Al enkele jaren later, nog vóór het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, zouden vrijwel alle leden van de ‘Wiener Kreis’ het land zijn ontvlucht om zich nooit meer verder te bekommeren over het filosofisch oproer wat zij hadden veroorzaakt.
Popper ging natuurlijk wel verder, waar ‘de Kreis’ was opgehouden. Hij maakte een onderscheid tussen ‘Wetenschappelijk’ en “Onwetenschappelijk’, waarbij de ene theorie wél en de ander niet weerlegd kan worden.
Over de problemen die daar dan weer mee samen hangen heb ik al eerder geschreven en is in dit kader ook niet echt van belang.
Verborgen motieven
Natuurlijk ligt de ‘Wiener Kreis’ aan de wieg van het epistemologisch scientisme: de theorie dat wetenschap onze enige – of tenminste onze beste – bron van gerechtvaardigde overtuigingen en kennis over de wereld en onszelf is. Dat dit niet de beste manier van filosoferen is, werd door anderen al vaker en veel beter uitgelegd dan ik zou kunnen.
Maar het lijkt me dat de ‘Wiener Kreis’ vooral laat zien wat er mis is met datgene wat haar meer dan al het andere boeit: ‘de Wetenschap’ zelf…
Ik wil dit graag toelichten aan de hand van de volgende passage van Jeroen de Ridder:
“Filosofische analyses en argumenten die betrekking hebben op de vrije wil, moraliteit, bewustzijn enzovoorts berusten vaak op conceptuele analyse, claims van het ‘gezonde verstand’, apriorische inzichten, gedachtenexperimenten, intuïties of combinaties daarvan. Aanhangers van sciëntisme wijzen deze kenbronnen of methoden van de hand. Ze zijn immers niet wetenschappelijk en kunnen ons daarom geen echte kennis verschaffen.
Wanneer wetenschap zich met deze onderwerpen gaat bemoeien, moeten we uitgaan van de resultaten daarvan – gesteld dat het onderzoek in kwestie inhoudelijk en methodologisch bona fide is. Ook als er alleen nog maar onzekere gegevens zijn of beperkte resultaten, doen we er toch beter aan om op basis daarvan te gaan theoretiseren in plaats van te blijven vertrouwen op inferieure bronnen van informatie. De volgende plastische metafoor – afkomstig van de Britse geneticus Steve Jones – vat het algehele sciëntistische gevoelen waarschijnlijk goed samen: ‘For most wearers of white coats, philosophy is to science as pornography is to sex: it is cheaper, easier, and some people seem, bafflingly, to prefer it’ (1997: 14).”
Maar het grote probleem, waar je als niet-wetenschapper tegenaan loopt, en als je tóch wilt meedenken over bepaalde problemen, is de ontoegankelijkheid van de ‘wereld van de wetenschap’. De motieven en relevantie van een onderzoeksobject voor ‘de wetenschapper’ raken al snel buiten beeld voor niet ingewijden.
De wetenschap bleek immers aan het begin van de twintigste eeuw een nogal vervelende en blijkbaar onoverkomelijke hindernis te kennen. Wetenschappelijke kennis cumuleert. ‘De Kennis’ wordt niet ‘anders’, maar alleen maar méér. Véél meer in sommige gevallen.
Een mooi voorbeeld is dan de kennisvergaring door het IPCC. Begonnen met een lijvig rapport in 1990 (FAR) met maar liefst 414 pagina’s, beslaat het zesde rapport (gepubliceerd in de jaren 2020-2023) een slordige 9275 bladzijden, verspreid over drie rapporten, die nog vaak onleesbaar zijn door de vele verwijzingen naar de (naar schatting) 14.000 onderliggende wetenschappelijke rapporten.
Dit alles uiteraard dan wel op het gevaar af dat de ‘oude theorie’ (en bijbehorende proeven), wordt ingekapseld in een bouwwerk waarvoor het nooit was bedoeld. In het onderstaande is hiervan nog een mooi voorbeeld te vinden.
Datgene wat discutabel is bij de hypothese, wordt bij het volwassen worden van de wetenschappelijke theorie vaak weer de uitzonderingsbepaling op een harde regel. Dit maakt dat het doen van uitspraken over de wereld, door de grote lappendeken van losse theorieën en hypothesen, een hachelijke zaak is geworden.
Ook voor de ‘grote denkers’; de in de oude wereld op een voetstuk staande, ‘filosofen’. Zij moeten wanhopig naar handvatten hebben gezocht om de wetenschappelijke werkelijkheid nog te kunnen omvatten, maar dan wel graag zonder gezichtsverlies…
Misschien was het wel de voortwoekerende technische- en wetenschappelijke werkelijkheid in de twintiger jaren van de vorige eeuw (ontwikkeling auto en motorfiets, radio en TV, de ontdekking van de relativiteitstheorie, kwantum-mechanica), die uiteindelijk tot het grote filosofisch manifest van de ‘Wiener Kreis’ heeft geleid, waarbij alle theorie moest worden gezuiverd. Ze moest tot haar basis: ‘de zichtbare werkelijkheid’, worden terug gebracht. Een begrijpelijke wereld…
Sukkels en onnozelaars
Het is verleidelijk om, á la Hugo de Groot (zie vorige blog), de sciëntisten te wijzen op de forse tekortkomingen van hun theorie. Maar het is misschien toch ook de moeite waard om een kleine verdiepingsslag hierop los te laten. Als ik gelijk heb, gaat sciëntisme dus vooral over ordening. De behoefte om te ontdekken wat waar en niet waar (of bruikbaar/ niet bruikbaar) is binnen de, zich in hoog tempo, ontwikkelende ideeën over de werkelijkheid.
Nu is het ordeningsprincipe van de ‘Wiener Kreis’, de pioniers op dit gebied, inderdaad wel heel slecht gekozen. Een onderverdeling tussen zinnig en onzinnig, met het beroep op de zintuigen, is niet te verdedigen om ‘de wereld’ te verklaren. Morele discussies, ethische problemen, religieuze bespiegelingen zijn simpelweg niet in een kader te plaatsen, waar het ‘waarneembare’ een hoofdrol speelt.
En in die zin is het ordeningsprincipe van degenen die de ‘Wiener Kreis’ navolgden en hoopten te verbeteren (Karl Popper, Thomas Kuhn), natuurlijk al veel beter, omdat zij zich volledig gingen richten op datgene wat de controverse ook teweeg had gebracht. De Wetenschap zelf.
Maar vandaar uit gedacht is het misschien helemaal geen slecht idee om de oorspronkelijke -heel overzichtelijke- idee van de Wiener Kreis-leden toch weer eens op te pakken. Wat nu als we het onderscheid: zinnig-onzinnig, eens gaan toepassen op dat deel van de werkelijkheid wat wél ‘Wetenschappelijk’ onderzocht kan worden?
Wanneer bijvoorbeeld het bestaan van een ‘stralingsval’ (zie link) niet experimenteel kan worden vastgesteld, hoe serieus moet je dan de broeikas-theorie nog nemen (en ook de 9275 bladzijden van het 6e IPPC rapport)?
Maar de proef op de som; (de klimaatdiscussie is als voorbeeld wel erg omvattend) wat is in dit kader nog een mooier onderwerp dan de Nederlandse stikstof-discussie?
Stikstof volgens de WUR
Wat is zinnig en wat niet, wanneer we het stikstof probleem, zoals gevisualiseerd door de Wageningse Universiteit, (zie link) nog eens stap voor sap doorlopen.
1. Wat is stikstof eigenlijk?
Gesteld wordt:
“Stikstof (N) is een belangrijke voedingsstof voor plantengroei en essentieel voor de vorming van eiwitten, samen met fosfaat. Beiden worden daarom toegediend in meststoffen. In Nederland is sprake van een zeer hoge toediening in de vorm van kunstmest en dierlijke mest, mede als gevolg van een hoge stikstofimport in de vorm van veevoer. Dit leidt onder andere tot grote verliezen naar lucht in de vorm van ammoniak (NH3). Daarnaast worden stikstofoxiden (NOx) met name door verkeer en industrie uitgestoten.”
Wiener Kreis beoordeling:
Geen speld tussen te krijgen, klopt allemaal.
2. Zijn stikstofdioxide en ammoniak schadelijk?
Gesteld wordt:
“Stikstofdioxiden en ammoniak komen neer op natuurterreinen waar ze de voedselrijkdom verhogen en bijdragen aan de bodemverzuring. Hierdoor ontstaat onbalans in voedingsstoffen, waaronder een tekort aan calcium, kalium en magnesium en een overschot aan stikstof. Planten die niet zoveel stikstof kunnen verwerken verdwijnen. Planten die goed gedijen op stikstofrijke gronden, zoals gras en brandnetels, krijgen de overhand. Daardoor neemt de diversiteit aan plantensoorten af en treden ook effecten op in de vogelstand en andere fauna.
Stikstofoxiden in de lucht leiden ook tot de vorming van ozon (smog) en stikstof levert ook een behoorlijke bijdrage aan fijnstof, waardoor het ook schadelijk is voor de gezondheid.”
Wiener Kreis beoordeling:
Voor deze stellingen is absoluut te weinig bewijs. De afbraakroutes van ammoniak en stikstofoxides verlopen ook via een denitrificatie-proces, wat verzuring juist tegengaat.
Daarnaast is de depositie van stikstofverbindingen slechts één van de routes waardoor stikstofverbindigen worden verspreid in natuurgebieden. Er is geen enkel hard bewijs dat juist depositie van stikstof (anders blijkbaar dan de toevoer via het grondwater) wél een significante bijdrage levert aan de toename van voedselrijkdom van een gebied. Helemaal onduidelijk is in hoeverre de relatief geringe hoeveelheden stikstof-depositie bijdragen aan een onbalans in voedingsstoffen. Proeven waarin dit zou zijn aangetoond zijn in ieder geval goed verborgen gebleven voor ‘het grote publiek’.
Daarnaast is onduidelijk of het verdwijnen van planten, die niet zo goed gedijen in een stikstofrijk habitat, niet gewoon samen hangt met het grootschalig verdwijnen van traditionele beheersvormen, door de opkoop van natuurbeschermende instanties.
Dit hele stuk is daarmee dus eigenlijk onzinnig.
3. Wat veroorzaakte het stikstofprobleem in 2019?
Gesteld wordt:
Stikstofproblematiek speelt eigenlijk al sinds begin jaren ’80, toen er veel aandacht was voor zure depositie, zogeheten “zure regen”. Zure depositie kan voorkomen in natte vorm (regen) en droge vorm (gassen, deeltjes). Deze depositie bestaat uit zwaveldioxide (SO2), stikstofdioxide (NOx) en ammoniak (NH3). Naast zwavel, wat sinds 1980 met meer dan 80% is gedaald, ging het toen al om hetzelfde stikstofprobleem.
Sindsdien heeft de Nederlandse overheid dan ook getracht de uitstoot van stikstof te beperken. Vanaf 1990 is de uitstoot meer dan gehalveerd. Daarbij daalt de stikstofdioxide uitstoot al dertig jaar gestaag, maar de afname in de uitstoot van ammoniak is sinds ongeveer 2010 gestagneerd. In 2015 introduceerde de overheid daarom het Programma Aanpak Stikstof (PAS). Echter, in mei 2019 oordeelde de Raad van State dat het PAS niet voldoet. Door die ‘stikstofuitspraak’ moet Nederland nieuwe maatregelen nemen om de stikstofdepositie op natuurgebieden te verminderen.
Wiener Kreis beoordeling:
Het eerste stukje is ook weer ‘onzinnig’. De ‘zure regen-problematiek’, als die al bestond (zie link), bleek helemaal niet samen te hangen met stikstofverbindingen, zoals Mark Sutton onlangs nog heeft aangetoond (zie link).
Het is een teken aan de wand dat de WUR van mening is dat het hier gaat om ‘hetzelfde stikstofprobleem’. Aangezien veel van de theorievorming (inclusief de bepaling van de meeste KDW-normen) over stikstof inderdaad afkomstig is uit de ‘zure regen-tijd’. Er zijn in die tijd veel experimentele proeven zijn gedaan, die voor het ‘zure regen-probleem’ zinnig waren (het opbouwen van regenschermen rondom bossen bijv. om zo de ‘kritische depositie waarden’ (KDW) vast te kunnen stellen), maar in het licht van de huidige problematiek totaal achterhaald zijn.
Anderzijds zijn relevante parameters die in het licht van de huidige wetenschappelijke kennis onmisbaar zijn (‘Wat was het stikstofgehalte van het grondwater ten tijde van de meting?’) uiteraard compleet verwaarloosd, want wat zou de relevantie zijn voor de hypothese (wat is het effect van zure regen?) die toen werd onderzocht?
Er is uiteraard experimenteel bewijs gevonden, maar dat resultaat is nu dus ‘zinloos’ geworden voor de nu te onderzoeken hypothese. Dit alles heeft echter niet geleid tot een aanpassing van de KDW. Iets wat ook lastig zou zijn geweest gelet op het geringe aantal ‘stikstofstudies’ (5 stuks) van de laatste jaren (zie link).
Een ‘simpel geval’ van niet-juiste wetenschappelijke cumulatie, dus inderdaad, volstrekt onzinnig…
4. Hoeveel minder stikstofdepositie is nodig?
Gesteld wordt:
“Formeel moet de stikstofdepositie terug naar de zogenoemde kritische depositiewaarden (KDW), maar die varieert per type natuur. Zo kan een bloemrijk grasland of een ven bijvoorbeeld minder stikstof verdragen dan een bos op zandgrond.
De kritische depositiewaarden variëren veelal van 5-25 kg stikstof per ha per jaar. In de meeste gevallen is de variatie tussen 10-20 kg stikstof per ha, waarbij een range van 5-10 kg stikstof per ha voorkomt voor gevoelige vennen en duinen.
Huidige en kritische depositiewaarden:
De landelijke gemiddelde stikstofdepositie per ha per jaar is circa 21 kg stikstof per ha (circa 1500 mol)
Bij een gemiddelde depositiewaarde rond de 14 kg stikstof per ha per jaar (circa 1000 mol) zou een groot deel van de natuur redelijk rond de kritische depositiewaarden liggen.”
Wiener Kreis beoordeling:
Hier wordt de vraag ontdoken. Die was dus: Hoeveel minder stikstof zou nodig zijn om de doelen van het stikstofbeleid te halen? In plaats van een antwoord hierop te geven wordt verwezen naar de KDW.
Maar dat men hier eigenlijk volledig het spoor bijster is geraakt, kan fraai worden geïllustreerd door mevrouw Kokott, Advocaat-Generaal van de EU, in haar stikstof overwegingen bij de PAS-uitspraak:
“108. Het Duitse Bundesverwaltungsgericht is echter duidelijk minder streng bij het vaststellen van een de-minimisdrempel voor stikstofdepositie. Onder vakgeleerden zou er namelijk consensus over bestaan dat in het geval van een zeer hoge belasting van de betrokken habitats een extra belasting van niet meer dan 3 % van de „critical load” onmogelijk kan leiden tot significante veranderingen in de feitelijke staat of tot een significante beperking van het herstel van een gunstige staat. Of deze vaststelling van de Duitse rechtspraak alles bij elkaar genomen verenigbaar is met artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn, hoeft hier niet te worden uitgemaakt. De uitspraak vormt echter eveneens een aanwijzing dat in elk geval de duidelijk lagere Nederlandse drempel- en grenswaarden wetenschappelijk gefundeerd kunnen zijn.”
Het was toch echt niet zo dat mevrouw Kokott geen tijd heeft gehad, of te weinig (ambtelijke) ondersteuning, om uit te zoeken of die 3%-norm van Duitsland nu wel of niet een zinnige maatregel was. Maar de Advocaat-Generaal weet het niet. De norm op basis van de KDW zou immers alleen maar: “wetenschappelijk gefundeerd kunnen zijn”.
Dit vraag om een zinnige aanpak…
“Stikstof (N) is een belangrijke voedingsstof voor plantengroei en essentieel voor de vorming van eiwitten, samen met fosfaat. Beiden worden daarom toegediend in meststoffen.”, zoals eerder gesteld. Dat is een zinvol antwoord. Maar waarom zou stikstof als depositie meer gevaarlijk zijn voor de Europese habitats dan stikstof in het grondwater?
En als dat dus niet zo is, dan moeten we concluderen dat bij de proeven om een KDW te bepalen, toch echt een paar essentiële fouten zijn gemaakt. Wat was de grondwater toevoer eigenlijk bij de uitgevoerde proeven? Hoe zat het met de bufferende organische stof waarden in de bodem?
Daarnaast zijn er nu ook andere vragen van belang. Hoe wordt de depositie van stikstof bepaald? De meest recente metingen (zie link) hebben toch aangetoond dat de depositie factor veel kleiner was dan eerder was aangenomen? Maar geven de achtergrond waarden in de atmosfeer, waarop de KDW zijn gebaseerd, dan nog wel een realistische uitkomst?
Kortom, ook hier weer geen zinnig antwoord.
5. Hoe kunnen we de stikstofcrisis aanpakken?
Gesteld wordt:
“Het stikstofprobleem is een veelkoppig monster. Door de overmaat aan mest treden niet alleen verliezen van ammoniak naar de lucht op, maar ook van lachgas, wat een broeikasgas is. Daarnaast spoelt stikstof, met name in de vorm van nitraat, uit naar grondwater en oppervlaktewater. Naast de Vogel- en Habitatrichtlijn hebben we daarom ook te maken met de nitraatrichtlijn, de kaderrichtlijn water en het Parijs-akkoord. Het is dus van belang om integraal te denken en bij maatregelen niet louter naar het effect op stikstofdepositie te kijken. Zo is reductie van ammoniakemissie het meest effectief voor de kritische depositiewaarden, maar leidt emissie van stikstofdioxide tot groter gezondheidseffecten. In dit licht zijn reducties in alle sectoren dus van belang.”
Wiener Kreis beoordeling:
Dit zijn effecten die in het laboratorium zijn aangetoond, weinig op aan te merken dus.
Maar de opsomming maakt een en ander wel erg chaotisch. Hier wordt de indruk gewekt van een ‘onoplosbaar probleem’, terwijl veel van de bovengenoemde effecten wellicht vrij simpel zijn op te lossen, of veel minder problematisch zijn dan geschetst (iets wat ook niet nader wordt gekwantificeerd).
In dit licht verdient de uitspraak, dat reducties in álle sectoren van belang zijn, opnieuw het predicaat ‘onzinnig’.
6. Hoe is de ammoniakuitstoot van vee te beperken?
Gesteld wordt:
“Stikstof in de veehouderij leidt tot ammoniak (NH3) in de lucht. Samen met melkveehouders onderzoekt WUR mogelijkheden om de uitstoot van ammoniak terug te dringen. Grote reducties zijn mogelijk zonder grote investeringen. Lees hieronder meer over de technologische oplossingen die al beschikbaar zijn.”
Wiener Kreis beoordeling:
Tip voor de WUR: het is misschien goed om af en toe websites te updaten: https://www.bnr.nl/nieuws/duurzaamheid/10512437/stikstofminister-innovaties-moeten-doen-wat-ze-beloven.
Ik weet niet hoe het u vergaat, maar ik ben eigenlijk wel tevreden over deze Wiener aanpak.