Reproduceerbaarheid-problemen voor Roland Bobbink en Nederlandse koppen

Het is alweer bijna twee jaar geleden dat het laatste rapport van de ‘vooraanstaande stikstof-deskundigen uit heel Europa’, onder de vlag van de “United Nations Economic Commission for Europe (UNECE) is geproduceerd. Dit onder de bezielende leiding van ‘onze’ Roland Bobbink.
Even daarvoor was ook al een alarmerend Greenpeace rapport verschenen (ook van de hand van Bobbink) over de staat van de Nederlandse natuur en het stikstof-probleem.

Ik heb er toen nog een tweetal stukjes (zie link en link) aan besteed, eigenlijk meer om te laten zien wat nu precies de basis was van de vreemde conclusies die ten aanzien van de kritische depositie waarden (kdw) werden getrokken, dan omdat ik dacht dat deze rapporten nog flinke consequenties zouden kunnen hebben.

De Nederlandse natuurgebieden voldoen al niet aan de KDW-grenzen, dus als die KDW grenzen nog lager worden gelegd, kan dat niet héél veel verschil uitmaken. Dacht ik. En zo blijkt maar weer dat je er ten aanzien van de consequenties van ‘wetenschappelijke stikstofrapporten’ er toch altijd weer flink naast kunt zitten.

foto: freepik

Gister verscheen het RIVM briefrapport 2024-0054: “Effect van nieuwe inzichten op het bereiken van de NPLG stikstofdoelen”. En dan is dat toch wel weer even schrikken. In de publieksamenvatting is het volgende te lezen:

“De Nederlandse overheid wil de kwaliteit van de natuur herstellen in gebieden die gevoelig zijn voor stikstof. In de Wet stikstofreductie en natuurverbetering (Wsn) staat dat er op minimaal 74 procent van de stikstofgevoelige natuur in Natura 2000-gebieden niet te veel stikstof mag neerslaan in 2035. (…) Het RIVM berekende in 2021 voor het eerst hoeveel minder stikstof de landbouw moet uitstoten om het wettelijke doel te halen. (…) Volgens deze berekening kon het doel worden gehaald als de landbouw 40 procent minder ammoniak uitstoot in 2035.
Sindsdien zijn naar aanleiding van Europees onderzoek [bedoeld is dus de Bobbink-studie, EJ] de normen voor stikstofdepositie (de KDW: kritische depositiewaarde) voor Nederland strenger geworden.”

Dit is al raar. Zijn de KDW-normen strenger geworden? Wanneer we het over Europese normen voor stoffen in de lucht hebben (zie bijvoorbeeld linkdan gaat het over vastgestelde grens- en streefwaarden voor stoffen in de lucht die de Europese Unie heeft vastgesteld. Maar de Europese Unie heeft helemaal geen normen vastgesteld voor reactief stikstof die mag neerslaan op Natura 2000 gebieden.

Er is wel een onderzoeksrapport gepubliceerd waarin voorstellen staan om een aantal KDW naar beneden bij te stellen. Misschien wordt dat bedoeld? Maar dat zijn geen Europese normen.

Het RIVM-rapport gaat verder:

“Daarnaast zijn de wetenschappelijke inzichten over de uitstoot en neerslag van stikstof veranderd. Elk jaar worden namelijk de nieuwste gegevens over onder andere de uitstoot en metingen van stikstof gebruikt voor de berekeningen. Het RIVM heeft met al deze nieuwe inzichten berekend in hoeverre het wettelijke stikstofdoel wordt gehaald (…)
Berekend met de nieuwste inzichten wordt meer natuur met te veel stikstof belast dan in 2021 was berekend. In slechts 40 procent van de kwetsbare natuur wordt in 2035 de norm voor stikstof gehaald met [eerder] gewenste daling in de provincies. Met deze daling zal het teveel aan stikstof dat op de natuur neerslaat wel veel lager (67 procent) zijn dan in 2021.

Om het wettelijke doel van 74 procent alsnog te halen, is een forse aanvullende daling van de uitstoot nodig. Het RIVM heeft uitgerekend hoeveel minder stikstof hiervoor moet neerslaan. Gericht reduceren van emissies is daarbij efficiënter dan generiek reduceren.”

Meer dan 35 jaar ervaring met de Nederlandse milieuregelgeving ten spijt; wie had zien aankomen dat het Europese onderzoek uit 2022 (wat ik toen zag als het wetenschappelijke gepruts van Bobbink en de zijnen), door het bezielende werk van de RIVM- rekenmeesters, zou kunnen leiden tot een volstrekte kaalslag van het Nederlandse (agrarische) bedrijfsleven?

Andere factoren

Er zijn natuurlijk ook andere factoren die hierbij een flinke rol spelen. De politieke inzichten zijn wat verschoven. In plaats van het beruchte kaartje met zones rondom de natura2000-gebieden, is er nu gekozen voor een generieke stikstofkorting, waardoor je meer moet reduceren om tot eenzelfde depositie- effect te komen.

Maar het overwegende effect van de bijsteling van de KDW-normen wordt fraai geïllustreerd met de onderstaande grafiek:

Daar had ik natuurlijk weer niet aan gedacht. Wanneer je normen scherper stelt dan maakt dat inderdaad voor de overschrijding zelf niet veel uit, maar als je een ‘wettelijke doelstelling’ hebt om een bepaald percentage Natura2000-gebeiden onder de “KDW-normen” te brengen, dan heb je natuurlijk wel een fors probleem.

En dan is er nog een aspect waar ik nooit eerder aan had gedacht. In de Nederlandse uitwerkingen (van de hand van o.a. R. Bobbink) van de Europese KDW’n, ben ik altijd uitgegaan van een ‘beleidsneutrale vertaling’. Hier blijkt echter  toch weer een forse ‘Nederlandse kop’ te zijn aangebracht, maar hierover later meer.

En in dat licht verdienen zowel de Europese- als de Nederlandse Bobbink studies toch een wat diepgaander review dan die welke ik twee jaar geleden heb uitgevoerd.

KDW’n voor Nederland

Even een korte herhaling. In 1995 verscheen het rapport “Amoniak: de feiten” van het RIVM. Dit rapport mag worden gezien als het sluitstuk van de ‘zure regen hype’, nadat onderzoekers in de Verenigde Staten na het duurste wetenschappelijke milieuonderzoek ooit, tot de conclusie kwamen dat de effecten die tot dan toe aan de zure regen werden toegeschreven, nauwelijks iets met deze ‘zure regenval’ te maken hadden (zie link). Ook onderzoekers uit Duitsland (uitzonderlijk genoeg: ook degenen die eerder een noodtoestand hadden uitgeroepen) kwamen tot dezelfde conclusies.

Nu waren al tijdens de ‘zure regen crisis’ kritische depositie waarden gevonden met methodes die tegenwoordig nogal vreemd zouden aandoen (bomen onder paraplu’s, teelt van stukjes bos in kassen met verschillende stikstofbewatering, etc.). maar dat had er natuurlijk alles mee te maken dat het gevaar uitging van ‘zure regen’ (natte depositie) waarvan de effecten moesten worden bestudeerd.

In dit Nederlandse feitenonderzoek werd echter een eerste uitstap gemaakt naar een ander, nog niet eerder onderzocht fenomeen: de invloed van stikstofdepositie naar het effect op ecosystemen en dan met name de vermesting door stikstof.  En dan was de mysterieuze ‘droge depositie’ de grote boosdoener.
In maart 2001 werd vervolgens in Europees verband een workshop gehouden in York (UK). De verzamelde ‘stikstofdeskundigen’ kwamen tot de conclusie dat er wel degelijk nog een groot probleem bestond. Maar, omdat de insteek nu een beetje anders werd (de zgn. ‘droge depositie’ bleek ineens een enorm probleem te zijn), zou natuurlijk wel een update voor kritische depositiewaarden noodzakelijk zijn. 
De conclusies en aanbevelingen van deze update werden in Bern (november 2002) besproken en samengevat in een plenaire sessie, die werd voorgezeten door een Nederlander, Mr. R. Bobbink.

De resultaten van dit onderzoek werden vervolgens gepresenteerd op 3-5 september 2003 in de vorm van een notitie van 6 bladzijden.
Vreemd genoeg weken de ‘nieuwe bemestende KDW-normen’ (voornamelijk ‘droge depositie’) eigenlijk nauwelijks af van de “zure regen KDW-normen” (‘natte depositie’).

De revisie-studie van 6 bladzijden van R. Bobbink werd later door R. Bobbink opnieuw in de revisie gedaan in 2011 (nu uitgebreid tot een forse studie van 246 pagina’s).

Uiteraard kwam er direct ook een Nederlandse uitwerking van deze nieuwe normen. Eerst door het rapport van Van Dobben en Van Hinsberg (2008). Maar daarna een revisie door Van Dobben, Bobbink (alweer), Bal en Van Hinsberg (2012).

In 2022 volgde dus het nieuwe Europese rapport van R. Bobbink. Uiteraard ook weer in het Nederlands ‘vertaald’, nu door Wamelink, Van Dobben, Van der Zee, Van Hinsberg en (uiteraard) R. Bobbink in 2023.

Dubieuze wetenschap

In mijn eerdere blog over het Europese onderzoek ben ik ingegaan op het onderzoek wat diende ter onderbouwing van een verlaging van de typische duin-habitats (zie link).
Om dit stukje nog een beetje leesbaar te houden is het misschien goed om daar nog even een kleine samenvatting van te geven. We konden vaststellen dat KDW’n van 3 Europese habitat-typen (goed voor 9 Nederlandse hiervan afgeleide habitats) naar beneden moesten. Het gaat dan over:

  • Grijze duinen

Nadat de ondergrens van de KDW voor dit type in 2011 was bepaald op 8 kg, moest deze waarde worden bijgesteld naar 5 kg. Dit op basis van één studie uit 2016 (Pakeman).

In deze studie stelt de auteur in zijn conclusies: “Het lijkt erop dat duinvegetatie (met name vaste duin) tekenen van eutrofiëring vertoont boven 4,1 kg N ha(-1) jr(-1), of 5,92 kg N ha(-1) jr(-1) als het onderste 95% betrouwbaarheidsinterval is gebruikt.”

Welnu, dat was niet tegen dovemans-oren gezegd: “tekenen van eutrofiëring”, ook al lijkt het er maar op;  hoe duidelijk wil je het hebben? Zoiets hoef je dan natuurlijk maar één keer te onderzoeken…

  • Duinheide

Nadat de bovengrens van de KDW voor dit type in 2011 was bepaald op 20 kg, moest deze waarde worden bijgesteld naar 15 kg. Ook deze bijstelling is gebaseerd op één enkel onderzoek uit 2017 (Bähring et al.).

Bepalend voor deze bijstelling was de volgende opmerking in het onderzoek:
“Hoewel de huidige KDW voor heidegebieden (10−20 kg N ha−1 jr−1) in ons experiment werd bevestigd, suggereert de onmiddellijke en zeer gevoelige reactie van de scheuten van Calluna vulgaris dit jaar, dat op zijn minst enkele ecosysteemfuncties (bijv. groei van dwergstruiken) ook kunnen reageren op lage (d.w.z. <10 kg N ha−1 jr−1) maar chronische input van N.”

Tsja, blijkbaar wordt HARK-ing (zie link) in sommige onderzoeksgebieden ook als bewijs van goed wetenschappelijk gedrag gezien.

  • Vochtige en natte duinpannen

De KDW uit 2011 (10-20 kg N/ha/jr) werd bijgesteld naar 5-15 kg N/ha/jr. Deze bijstelling was gebaseerd op maar liefst 4 studies. De al eerder genoemde studie van Pakeman et al. (2016). Maar ook die van Payne et al. (2020) én twee studies van Rhymes et al. (2014, 2015).

De studies van Rhymes hadden natuurlijk helemaal geen betrekking op stikstof depositie, maar op stikstofbelasting van het grondwater, maar dat was volgens Bobbink geen enkel bezwaar.

De studie van Pakeman is hierboven al behandeld en Payne heeft eigenlijk zelf geen onderzoek uitgevoerd. Hij heeft datasets van andere onderzoeken met elkaar vergeleken en meende te kunnen stellen dat iedere verandering in een ecosysteem altijd wordt veroorzaakt door stikstofdepositie.

Dat “dit wel erg kort door de bocht gaat”, toont opnieuw Pakeman in zijn studie uit 2017 aan, wanneer hij tot de conclusie komt dat vooral het beheer van een natuurgebied van belang is voor de soortenrijkdom:
“De veranderingen in de soortenrijkdom waren grotendeels positief waar zandduinen en “machair-habitats”(bijzonder soortenrijke vruchtbare graslanden met name voorkomend in de Buiten-Hebriden) deel blijven uitmaken van een landbouwbeheersysteem in het binnen- en zuidelijke deel van de Buiten-Hebriden. Rijkdomsverliezen werden veroorzaakt door zure afzetting (voor de duidelijkheid: ammoniak is voor de Engelsen en de rest van de wereld géén zure afzetting) en verminderde begrazing.”

Samengevat:

Sinds 2011 (de vorige revisie van de KDW’n) zijn er in Europa twee studies verricht naar de effecten van depositie van ammoniak op het duinengebied. In de ene studie wordt geconcludeerd dat: het er op lijkt dat duinvegetatie (met name vaste duin) tekenen van eutrofiëring vertoont boven 5 kg N/ha/jr.
In de andere studie wordt gesteld dat “de onmiddellijke en zeer gevoelige reactie van de scheuten van Calluna vulgaris dit jaar (het betrof een driejarige studie), suggereert dat op zijn minst enkele ecosysteemfuncties (bijv. groei van dwergstruiken) ook kunnen reageren op lage (d.w.z. <10 kg N ha−1 jr−1) maar chronische input van N.”
Deze twee rapporten hebben dus voor een forse bijstelling van de KDW’n in het duingebied gezorgd.

Straffe reducties

In mijn eerdere blog heb ik het daar maar bij gelaten. De boodschap zal toch wel duidelijk zijn, dacht ik. Maar nee dus. En dus is mijn twijfel: ‘zou het misschien alleen bij de Duinen hebben gespeeld?’. Wat nu als er grote verschillen in de studie van 2011 tov de huidige Bobbink studie te vinden zijn, die wél goed zijn onderbouwd?

Op grond hiervan ben ik nog eens in de Nederlandse uitwerking van 2023 gedoken om te zien wáár nu precies de grote verschillen zijn gevonden die het RIVM in haar briefrapport van deze maand heeft blootgelegd?

In het rapport is hierover op blz 22 iets te vinden:
“Voor bijna de helft van de typen (47 van de 98) is de KDW gelijk gebleven of iets hoger geworden (2 typen), voor de overige typen is de KDW lager geworden, voor Nederlandse habitattypen en leefgebieden meestal met enkele kg N/ha/jaar (Tabel 4, met een uitschieter van 14 kg/ha/j voor Kalktufbronnen).”

Alleen Kalktufbronnen met een grote uitschieter? Nou dan zitten we goed. Kalktufbronnen zijn in Nederland alleen in het Lossgebied van Zuid Limburg te vinden. Ze worden volgens De Mars et al. in De levende natuur (oktober 2019) vooral bedreigd door de enorme nitraatbelasting van het voedende grondwater. Maar goed, misschien ook wel door stikstofdepositie.

Dat geldt helaas niet voor de andere uitschieters die de auteurs zijn ‘vergeten’ te noemen. Zilte pionierbegroeiingen met zeekraal of zeevetmuur zijn gedaald van resp. 34 naar 23 en van 35 naar 20 kg/ha/jr. Slijkgrasvelden zijn gedaald van 35 naar 23 kg. Schorren en zilte graslanden (buitendijks van 35 naar 20 kg en binnendijks van “geen norm” naar 20 kg). Maar ook de vochtige heiden hebben een flinke sprong naar beneden gemaakt van 18 naar 7 kg.

En hoe zit het hier dan met de onderbouwing?

Ik ben bang dat deze weinig afwijkt van wat we eerder bij de duinen hebben gezien. De zilte pioniersbegroeiingen met zeekraal en de slijkgrasvelden bleken in het Europese onderzoek (code M225) helemaal geen aangepaste norm te hebben (die bleef 20-30 kg/ha/jaar, ook in het onderzoek uit 2022).

De KDW van zilte pioniersbegroeiingen met zeevetmuur en de binnendijkse schorren en zilte graslanden (code MA223) gingen in het Europese onderzoek inderdaad wél van 20-30 naar 10-20 kg/ha/jaar.

Maar ik heb dan toch moeite met de Europese onderbouwing hiervan, waarin onder meer de volgende ‘bewijzen’ worden gevonden:

“Helaas zijn er in de huidige herzieningsperiode geen experimentele veldstudies beschikbaar gekomen met toepassing van stikstofverbindingen met voldoende lage N-belastingen.
De uitkomst van twee N-gradiëntstudies van Atlantische kwelders (MA223 en MA224) gaf echter aan dat de KDW van deze twee kweldertypen verlaagd zou moeten worden naar 10-20 kg N/ha/jr (oordeel van deskundigen).

Van Wijnen en Bakker (1999) voegden gedurende drie jaar 50 kg N ha-1 jr-1 toe aan een 15 jaar oude kwelder (EUNIS categorie MA224 – Atlantische midden-lage kwelders) en een 100 jaar oude kwelder (EUNIS categorie MA223 – boven-midden kwelders) in Nederland (achtergronddepositie 15-20 kg N ha-1 jr-1).
De biomassa nam significant toe na N-toediening vanaf het eerste groeiseizoen in de jonge kwelder en bleef gedurende alle drie de jaren van deze behandeling hoger dan in de controlebehandeling (Figuur 3.1).

In de oudere kwelder [MA223 dus] had de toevoeging van 50 kg N/ ha/ jr echter geen significant effect op de biomassa, hoewel uit de respons op een veel hogere N-toepassing (250 kg N/ ha/jaar) bleek dat de vegetatie op zijn minst gedeeltelijk N-beperkt was (Van Wijnen en Bakker, 1999).”

Ik blijf zitten met maar één vraag: is dit als serieuze wetenschap bedoeld?

En hoe zit het dan met de vochtige heide (Q2)? Nou niet veel beter dus:
“Recente onderzoeken in vegetatietype Q2 zijn nog steeds beperkt, maar opkomend onderzoek aan de onderkant van N-depositie heeft reacties gevonden bij zeer lage N-belastingen (bijv. Wieder et al., 2020). Op basis van dit nieuwe, maar beperkte bewijsmateriaal zouden wij een reductie van de onderkant van de KDW en een nieuw bereik van 5 tot 15 kg N ha-1 jr-1 aanbevelen (classificatie ‘betrouwbaar’) en verder onderzoek naar lage N-responsen bij deze habitats om te bepalen of de hogere kant van het bereik geschikt is.”

Nu had het de onderzoekers gesierd wanneer ze ook hadden vermeld dat Wieder et al. onderzoek hebben gedaan in Noordelijk Alberta, met een achtergronddepositie van 2 kg N/ha/jaar. Het is dan eigenlijk niet te verwachten dat die ‘vochtige heide’ in Alberta heel erg vergelijkbaar is met de ‘vochtige heide’ zoals deze in Nederland tot ontwikkeling is gekomen (en nog steeds aanwezig is).

Het zal duidelijk zijn dat ik geen hoge pet op heb van de onderzoekskwaliteiten van de ‘Europese stikstofdeskundigen’.

In het licht van de eerdere blogs deze maand, zijn de conclusies gebaseerd op zeer fragmentarisch onderzoek, met een veel te lage statistische bewijskracht. Onderzoek waarvan een Derek Lowe stelt: “Het draait allemaal om de effectgrootte; dat is het altijd geweest.
Als uw steekproefomvang niet geschikt is voor die effectgrootte, verspilt u uw tijd en die van anderen.” (zie link)

Op basis van één enkel onderzoek kunnen blijkbaar drastische KDW-conclusie worden getrokken, terwijl de wetenschappelijkheid van het onderzoek vaak maar al te duidelijk op ‘Harking’ (zie link) is gebaseerd. In de aangehaalde Duin-onderzoeken wordt dit ook zonder omwegen gedemonstreerd.
Ecologisch onderzoek zoals hier uitgevoerd lijkt een gelegitimeerde HARK-ing systematiek in zich te bevatten, zonder enige kans op reproductie van het gedane onderzoek.
Dit onderzoek had dan ook nooit de basis had mogen zijn voor het landelijke beleid ten aanzien van stikstof zoals in Nederland is geaccepteerd.

foto: freepik

Toch levert dat misschien nog niet eens de belangrijkste oorzaak van de door het RIVM gevonden consequenties van de laatste Nederlandse stikstofrapporten op.

De ‘Nederlandse koppen’

Al vanaf 2005 heeft Ministerie van Economische Zaken een onderzoek gedaan naar “Nationale koppen op EG-regelgeving”. In een rapportage hierover stelt het Ministerie:
“Van een ‘nationale kop’ is sprake indien Nederland bij de omzetting van Europese regelgeving verder gaat dan strikt genomen op grond van de Europese regelgeving noodzakelijk is. Voor het bedrijfsleven kan deze verdergaande regelgeving grote financiële en administratieve consequenties hebben.”

foto: freepik

Het was mij eerlijk gezegd nooit eerder opgevallen. Het vergelijk van de Europese en Nederlandse KDW-waarden was meestal vrij goed te volgen, totdat ik, voor het schrijven van deze blog, eens ging kijken welke KDW ten opzichte van het eerste onderzoek (Van Dobben en Van Hinsberg, 2008) zo sterk waren veranderd dat hier een afzonderlijk onderzoekje aan gewijd zou moeten worden (zie vorige paragraaf).

En toen de KDW- lijst van 2008 was afgelopen, liep die van 2020 nog even door! Wat waren Lg01 t/m Lg14?

Nee, ook de Europese studie van Bobbink bood geen uitkomst.
Maar gelukkig bleek in de Nederlandse Bobbink-studie uit 2012 een minimale nadere toelichting te vinden. Lg staat voor leefgebieden. In paragraaf 2.4 van de studie is te lezen:

“Natura 2000-gebieden zijn niet alleen aangewezen vanwege de aanwezigheid van habitattypen, maar in veel gevallen ook vanwege de aanwezigheid van bepaalde soorten. Dit kunnen zowel trekkende en broedende vogels van de Vogelrichtlijn zijn, als dieren en planten van de Habitatrichtlijn. In Smits et al. (in voorbereiding) zijn de leefgebieden van deze soorten, voor zover ze stikstofgevoelig zijn en niet overlappen met habitattypen, samengevat in veertien ‘overige leefgebieden’, die afgeleid zijn van natuurdoeltypen (Bal et al., 2001).
Op plaatsen waar een soort gebruik maakt van een habitattype, kan in principe de KDW van dat habitattype beschouwd worden als de KDW van het leefgebied van de soort.

Voor de gebiedsgerichte toepassing voor soorten, is het belangrijk te weten welke leefgebieden (al dan niet overeenkomend met habitattypen) door de soort gebruikt worden. Het totale leefgebied kan dus bestaan uit meerdere eenheden (deelleefgebieden) met eigen kritische depositiewaarden. In dit rapport zijn de KDW’n voor de veertien overige leefgebieden op exact dezelfde wijze bepaald als voor de habitattypen.”

Maar wat staat daar nou eigenlijk? De kernzinnen van het betoog zijn:

Natura 2000-gebieden zijn niet alleen aangewezen vanwege de aanwezigheid van habitattypen, maar in veel gevallen ook vanwege de aanwezigheid van bepaalde soorten.”

“Op plaatsen waar een soort gebruik maakt van een habitattype, kan in principe de KDW van dat habitattype beschouwd worden als de KDW van de leefgebied van de soort”

“In dit rapport zijn de KDW’n voor de veertien overige leefgebieden op exact dezelfde wijze bepaald als voor de habitattypen.”

Ok, ik heb best wel een flexibele logica, maar dat kan dus niet. Wanneer de KDW van een habitattype waar een soort gebruik van maakt moet worden gezien als de KDW van het leefgebied van de soort, dan wordt deze KDW dus níet op exact dezelfde wijze vastgesteld als de KDW voor het oorspronkelijke habitattype.

Maar inhoudelijk is de zaak nog wat pijnlijker. Wanneer dus een zwarte specht (om maar eens een soort te noemen) wordt aangetroffen in een oud eikenbos, met een KDW van 15 kg/ha/jaar, maar deze specht ook te vinden is in een aangrenzend productiebos op de Veluwe, dan zou dit productiebos dus ook een KDW krijgen van 15 kg/ha/jaar!
En dat is dus exact wat er is gebeurd… Een groot aantal van deze 14 ‘overige leefgebieden’, zijn zonder enige (Europese- of ecologische) reden KDW’n opgenomen die nergens in de wereld gelden.
Wie gaat productiebossen of weilanden beschermen tegen stikstofdepositie? 

Wij dus. En dan gaat het niet over marginale stukken habitat, zoals de Kalktufbronnen in het Lossgebied van Zuid-Limburg, waar men zich in de 2023-studie blijkbaar nogal zorgen over maakt, maar over: ‘zure vennen’; ‘grote zegge moerassen’; ‘Dotterbloemgrasland’, ‘nat, matig voedselrijk grasland’, ‘droog struisgrasland’; ‘Kamgrasweiden’; ‘Bos van arme zandgronden’ en ‘Eiken- en beukenbos van lemige zandgronden’.

Om dus maar eens een paar voorbeelden te noemen: alle rivieruiterwaarden én de volledige Veluwe vallen hiermee dus onder deze ‘nationale kop’. En wanneer dan zo’n gebied (Lg14) ineens in het 2023 rapport een (nergens gemotiveerde) daling van de KDW van 20 naar 15 kg/ha/jaar krijgt, dan gaat het hard.
Zeker in de Gelderse vallei.

Misschien had er toch wel iets meer aandacht aan de onderbouwing van dit ‘feitje’ besteed mogen worden, dan is gegeven in de hierboven weergegeven twee paragrafen op blz. 18 van een studie voor stikstof-specialisten uit 2012?


Geplaatst

in

door

Tags: