Alweer een stikstofbrief

Na mijn vorige blog over onder meer de pers in Nederland zou je wantrouwig worden over de plotselinge publicitaire stilte die is nedergedaald over het stikstof-debat, zo ongeveer twee weken vóór de Provinciale Staten verkiezingen (het bevoegde gezag als het gaat over de stikstof-vergunningverlening).
Natuurlijk slokt de aardbevingsramp in Turkije en de continu berichtgeving over de Oekraïne veel tijd op, maar ander nieuws was in het verleden toch ook geen belemmering om ieder nieuwsfeitje over dit onderwerp breed uit te meten…

Want er was best iets te bespreken. De Minister had op 2 februari jl. een brief gestuurd naar “de fracties van Groen Links en PvdA gezamenlijk en de leden van de fracties van de PvdD en van de OSF van de Eerste Kamer”, naar aanleiding van de technische briefing van 15 november 2022 over de stikstofproblematiek.

Piekbelasters

Hierin schetst de Minister enkele contouren ten aanzien van het probleem ten aanzien van de ‘piekbelasters’. Zoals al eerder aangegeven gaat het dan over het ‘slimme plannetje’ van Remkes om de ‘stikstofdeken’ boven Nederland regionaal fors aan te pakken door “evidente piekbelasters, gelegen nabij kwetsbare Natura 2000-gebieden” dan maar uit te kopen, om de stikstofbelasting tenminste bij deze Natura 2000 gebieden op een verdraaglijk niveau te krijgen.

De Nederlandse politiek omarmde dit initiatief natuurlijk onmiddellijk, ook al omdat dit plan de eerdere dreigende kaalslag van de landbouw ter wille van de natuur (zie bijvoorbeeld link) tenminste enigszins binnen de perken hield. Goed, maar daar was voor de Minister natuurlijk ook wel een aardig probleem binnengehaald, zoals de vraag: wat zijn piekbelasters?
Remkes had het in zijn lijvige beleidsvoorstel over een: “inschatting, op basis van cijfers die ik bij het ministerie heb opgevraagd”. Dit tot grote verrassing van het Ministerie, die deze lijst helemaal niet bleek te kennen.

Maar het zou voor het Ministerie toch geen probleem moeten zijn om, op basis van al het statistische materiaal wat van het Nederlandse bedrijfsleven ten aanzien van stikstofuitstoot allemaal bekend is, zo een lijstje op te stellen? De Minister had het vervolgens zelfs over een uitkopen van 2.000 tot 3.000 piekbelasters vanwege “het met zekerheid vaststellen van een dergelijke stap”. Maar ja, als je al geen 600 piekbelasters hebt, hoe kom je dan aan 2-3.000?
In januari 2023 zou het kabinet de criteria gaan vaststellen om te bepalen wie een piekbelaster is, waarna de ‘piekbelasters’ hierover zelf persoonlijk zullen worden benaderd, waarna ze mogen kiezen; danwel vrijwillig, danwel via een ‘verplichtende aanpak’ (binnen één jaar) uitgekocht worden. Dus zonder te weten wie de piekbelasters zijn en voor welke uitstoot zij zorgen, is er al het voornemen om er enkele duizenden op te kopen…

Het is inmiddels eind februari 2023 en het is allemaal nog steeds niet zo ver ten aanzien van de criteria, omdat er, zoals ik lees uit de bovengenoemde Ministeriele brief van 2 februari jl., blijkbaar toch wat complicaties zijn opgetreden. Ik heb de indruk dat de Minister het zich wel erg moeilijk maakt, vooral na de beantwoording van de vraag waarin een oplossing wordt gevraagd voor de rest-emissies, die ontstaan na de 25 km-afkap (vraag 3 van de brief).

De 25 km afkap

Emissies buiten de 25 km worden, op basis van een TNO advies, in de Aerius rekenmodule niet langer meegenomen bij de stikstof berekeningen. In de bijlage bij de brief wordt dit door de TNO (Notitie M10342) als volgt verwoord:
“Op basis van de uitgevoerde analyses in fase 1 is geconcludeerd dat er voldoende technisch-modelmatige argumenten zijn om het toepassingsbereik van deze modellen voor de berekening van de depositie als gevolg van de emissies door individuele projecten te beperken tot 25 km. (…)

De onzekerheid van de berekende depositie ten gevolge van een enkele bron en het verloop daarvan met de afstand tot de bron kan eigenlijk alleen bepaald worden door vergelijking met gemeten depositie (validatie). Bij het ontbreken van metingen van de depositie wordt validatie vaak gedaan aan de hand van metingen van de concentratie in lucht en neerslag. Maar ook metingen van de concentratie als gevolg van de emissie van een enkele bron, op grotere afstanden, zijn zeer schaars…

Validatie van Gaussische pluimmodellen heeft zich meestal beperkt tot vergelijking tussen de gemeten en berekende concentratie van zwavel- en stikstofoxiden en naar de bijdrage van meerdere bronnen. Vrijwel nooit is validatie aan de hand van depositiemetingen uitgevoerd. Er is zelfs geen validatie van de bijdrage van individuele bronnen aan de concentratie bekend op afstanden groter dan 20 km. Dit hangt samen met de internationaal beperkte belangstelling voor berekening van concentraties en deposities op dergelijke grote afstanden. Wel lijkt duidelijk dat de onzekerheid in een pluimberekening na 25 km duidelijk toeneemt met de afstand. (…)
Een bijkomend probleem is dat de validatie van de bronbijdrage van individuele bronnen op grotere afstand buiten een beperkt aantal kilometers lastig uitvoerbaar is. De bronbijdrage is, zoals gemeld, op grotere afstanden niet meer onderscheidbaar van nul (niet meetbaar) en kleiner dan de ruis in de concentratiemetingen. Ondanks en uitgebreide scan zijn slechts enkele voor deze discussie nuttige publicaties aangetroffen.” (blz. 13-14)

Tegen deze achtergrond is de samenvatting van het stuk nog verbazend positief over het werken met AERIUS:
“Binnen deze afstand [van 20 km] kunnen met OPS dus voldoende betrouwbare uitspraken worden gedaan. Het ontbreken van validatie voor berekening van de bijdragen van individuele bronnen op grotere afstanden betekent dat de uitkomsten een onduidelijke betekenis hebben. Er is bijvoorbeeld niet aangetoond of de berekende depositie nog te onderscheiden is van nul. De onzekerheid is onbekend, mede omdat de omstandigheden op grotere afstanden anders zijn en andere processen, onder deze omstandigheden, een andere rol kunnen gaan spelen.”

Dat lijkt sowieso lastig omdat uit de TNO-Notitie ook blijkt (over de Duitse normstelling) dat depositieniveaus die lager zijn dan 35 mol/ha/jaar eenvoudigweg niet gemeten kunnen worden. Dat ‘voldoende betrouwbare uitspraken’ binnen een afstand van 20 km kunnen worden gedaan lijkt overigens tegen het zere been van de Commissie Hordijk (in het bijzonder Jaap Hanekamp (zie link)).
Maar het TNO vervolgt:

“Deze overwegingen hebben ook een rol gespeeld bij de vaststelling van het toepassingsbereik van het in Nederland ontwikkelde Nieuw Nationaal Model (NNM, het in Nederland in veel gevallen voorgeschreven, consensus-model) dat een grote overeenkomst heeft met het OPS-model. Voor het NNM geldt een toepassingsbereik van 25 km. Daarbuiten worden geen resultaten berekend. Berekeningen van de depositie van een enkel project met AERIUS zouden ook niet moeten worden uitgevoerd op afstanden groter dan 25 km van de bron. Het kabinet heeft op basis van de argumenten die in de RIVM-en TNO-studies over dit onderwerp zijn aangedragen de maximale rekenafstand van 25 km ingevoerd bij berekeningen met AERIUS Calculator in het kader van toestemmingsverlening.”

Maar ja, het RIVM had op haar website  hierover een plaatje gepubliceerd en dat was Raoul Beumen en dus Tjeerd de Groot van D66, ook opgevallen:

De Groot stelde daarmee dus op 4 februari 2022 de Kamervraag 2022Z02006 aan de Minister: Klopt het dat bij het hanteren van de afkapgrens vaak meer dan 75% van de stikstof die wordt uitgestoten buiten beeld blijft? Zo nee, van welk percentage is dan sprake?

De Minister gaf hierop het volgende antwoord:
“Het is niet zo dat alle emissies van Nederlandse bronnen, die buiten de 25 km van die emissiebronnen neerslaat, in Nederland terecht komt. Gemiddeld slaat ongeveer twee derde van de totale stikstofemissies (NH3 en NOx) van Nederlandse bronnen buiten Nederland neer (Bron: RIVM-briefrapport 2021–0200). Voor de ammoniakemissies (NH3) geldt dat ongeveer 47% van de Nederlandse ammoniakemissies buiten Nederland neerslaat. Voor stikstofoxiden (NOx) is dit ongeveer 88%.

Voor het deel dat neerslaat in Nederland geldt dat gemiddeld 50% van de stikstofemissie van een bron binnen 25 kilometer deponeert en 50% daarbuiten. Deze fracties geven een gemiddelde inschatting voor een groot aantal bronnen.”

Dat gaf natuurlijk weer stof tot nadenken. In de vragen waarop de Minister in de brief van 2 februari jl. een antwoord gaf, zat dus onder meer een vraag die hierop voortborduurde: Hoe gaat de regering voorkomen dat de extra depositie vanuit de industrie en luchtvaart, waarvan het overgrote deel van de depositie buiten de 25 km zal neerkomen, op de schouders van de boeren terecht komt? (nr. 3)

Het antwoord op deze vraag is op zijn zachtst gezegd nogal merkwaardig:

“Het klopt dat een relatief groot deel van de emissies van een bron buiten 25 km neerslaat, waarvan overigens het grootste deel in het buitenland terecht komt. Voor de omvang van de stikstofproblematiek en de benodigde instandhoudings- en passende maatregelen is echter niet het aandeel van de emissies van een bepaalde sector die neerslaan relevant, maar de absolute depositie (mol/ha/jaar). De absolute depositiebijdrage van een bron neemt snel af naarmate de afstand tot de bron groter wordt en de emissies over een steeds groter oppervlak worden verspreid. Dit wordt geïllustreerd in onderstaande figuur, afkomstig van RIVM, waarin het verloop van de depositiebijdrage is aangegeven tot 0,5 kilometer van de bron. De depositiebijdrage van een activiteit op afstanden groter dan 25 km is zeer beperkt ten opzichte van de totale deposities en heeft nauwelijks gevolgen voor de omvang van het vereiste pakket aan passende maatregelen. Ook omdat voor die projecten geldt dat voor de deposities veroorzaakt op Natura 2000-gebieden binnen 25 km afstand veelal mitigerende maatregelen vereist zullen zijn om verslechteringen te voorkomen en de emissiereducties van deze maatregelen tevens doorwerken op de totale deposities buiten 25 km.”

Bij dit antwoord werd ook weer verwezen naar de RIVM website en was het volgende plaatje bijgevoegd:

“De depositiebijdrage van een activiteit op afstanden groter dan 25 km is zeer beperkt ten opzichte van de totale deposities en heeft nauwelijks gevolgen voor de omvang van het vereiste pakket aan passende maatregelen.”

Dit is natuurlijk knap gevonden, maar het is natuurlijk geen antwoord op de vraag.
Wanneer we vinden dat de ammoniakdepositie in Nederland veel te hoog is (een ‘stikstofdeken’) en we weten dat 50% van de depositie wordt veroorzaakt door deposities op grotere afstand dan 25 km rondom een bron, hoe eerlijk is het dan om lokale bronnen op te offeren om de stikstofdeken (plaatselijk) te reduceren?

Nog meer problemen

Ik wil er toch nog even op wijzen dat dit mes natuurlijk wel aan twee kanten snijdt.
Kan er volgens de door de Minister aangehangen RIVM methodiek überhaupt wel sprake zijn van ‘piekbelasters’ die op een grotere afstand dan 500 meter van een natura2000 gebied zijn gelegen? En welk effect kun je dan bewerkstelligen? Door de de systematiek van de Wet ammoniak en veehouderij, die al vanaf begin jaren negentig uitbreidingen en nieuw-vestigingen binnen deze zone van 500 meter verbiedt, is hier wellicht heel weinig eer te behalen.

Bovendien moet er dan ook nog sprake zijn van ‘stikstofgevoelige natuur’ binnen dit Natura2000 gebied en zou je dus eigenlijk per geval een ‘ecologisch deskundige’ moeten beoordelen in hoeverre de uitstoot van ‘de piekbelaster’ daadwerkelijk kwaad kan voor de desbetreffende natuurwaarden.

Nu is dat sowieso al een lastige kwestie. We moeten dus:

  1. Weten wat de criteria zijn waarop de ecologisch deskundige een habitatgebied beoordeelt;

  2. Weten wat een ecologisch deskundige is.

Omdat het hier dus gaat om het voorbestaan van enkele duizenden agrarische bedrijven, zou je verwachten dat dit dan toch wel aardig zou zijn dichtgetimmerd. Maar eigenlijk is niets minder waar. Er zijn geen criteria vastgelegd waarop een habitatgebied wordt beoordeeld en daarnaast, wat een ecologisch deskundige precies is, dat blijft nogal een vaag iets. Op de website van het RVO worden aan een ecologisch deskundige alleen de volgende, wat mij betreft nogal duistere, eisen gesteld:

“Een ecologische deskundige is iemand die ecologisch advies geeft of werkzaamheden begeleidt op het gebied van habitats en soorten. Hij of zij heeft schriftelijk aantoonbare ervaring en specifieke ecologische kennis.
De ecologische deskundige heeft voldoende kennis en jarenlange ervaring om ecologisch onderzoek te kunnen doen. Hij of zij:

–              (her)kent de functionaliteit van leefgebieden van beschermde soorten;
–              heeft kennis van de algemeen erkende onderzoeksmethoden;
–              kan ecologische werkprotocollen uitwerken;
–              kan specifieke maatregelen begeleiden.”

Het is natuurlijk leuk om hierover een vacaturetekst te produceren, maar wat betekent in deze context in vredesnaam: “kan specifieke maatregelen begeleiden”?
“Ecologsiche werkprotocollen” hebben bovendien betrekking op gedragscodes tijdens werkprocessen. In een ecologisch werkprotocol staat omschreven welke maatregelen getroffen moeten worden om negatieve effecten op beschermde flora en fauna tijdens werkzaamheden te voorkomen. Maar moet je dat weten om een beoordeling te kunnen maken van het effect van stikstof op een habitatgebied?

Kennis van de algemeen erkende onderzoeksmethoden zijn via een simpele computercursus wel aan te leren en dan blijft dus allen over: “herkenning van de functionaliteit van leefgebieden van beschermde soorten”. Hoe is te toetsen dat de veronderstelde deskundige daar weet van heeft?

Gaat het dan dus alleen om “voldoende kennis en jarenlange ervaring”? Maar wie kan of gaat die kennis toetsen? Is twee jaar ervaring ook jarenlang; en wat zegt dat eigenlijk, jarenlange ervaring in wat precies, wordt dan van de opdrachtgever gevraagd om hierop toe te zien?

Van de ‘ecologisch deskundige’ wordt dus blijkbaar verwacht dat hij de vraag kan beantwoorden of bij een bepaalde stikstofdepositie kan worden uitgesloten dat ‘significante gevolgen’ (ook al zoiets) zullen optreden. Maar is dat een nul-effect? Hoe ga je dat verantwoorden?

Het lijken mij nauwelijks oplosbare problemen voor de Minister, zeker omdat het nog steeds allerminst vaststaat dat het wel ‘de stikstofdeken’ is die voor alle milieu-narigheid zorgt (zie link).

Het kan natuurlijk dat je de beweringen in de link, waarin wordt uiteengezet dat (tekortschietend) beheer een veel grotere invloed heeft dan stikstofdepositie, niet wilt aannemen. Maar dan is er natuurlijk nog wel het volgende issue.

Vergunningverlening

Toegegeven, je moet toch op zijn minst een behoorlijke cynicus zijn, om ondanks alle media-aandacht, te twijfelen aan de invloed van stikstof op onze natuur. Maar het is misschien goed om hierover nog even verder te kijken in de TNO-bijlage van de brief van de Minister, om te zien in hoeverre ‘onze aanpak’ van natuur-vergunningverlening afwijkt met die van het ons omringende buitenland, waar toch ook deskundigen op dit gebied werkzaam zijn:

“Uitgangspunt in de voortoets [van een Wnb-project] is vooralsnog dat iedere toename van stikstofdepositie, ten gevolge van een plan of project, die meer dan 0,005 mol ha/jaar (de rekenkundige ondergrens) bedraagt, op een habitat met een (naderende) KDW-overschrijding, tot significant negatieve effecten kan leiden. Dit, tenzij (ecologisch of anderszins) onderbouwd kan worden dat significant negatieve effecten op voorhand zijn uitgesloten.
Dat betekent dat in die gevallen in beginsel een toestemmingsbesluit met passende beoordeling nodig is. In een passende beoordeling wordt op basis van een uitgebreid ecologisch onderzoek [zie bovenstaand], waarin onder meer de gebiedsspecifieke situatie wordt betrokken, beoordeeld of een berekende depositie bijdrage boven de KDW kan leiden tot aantasting van de natuurlijke kenmerken, al dan niet in cumulatie met effecten van andere plannen en projecten.
In Nederland is al geruime tijd sprake van een grote overbelasting door stikstofdepositie. De kwaliteit van stikstofgevoelige habitats in Natura 2000-gebieden heeft daar door vermesting en verzuring zwaar onder te leiden. Dat leidt er in Nederland toe dat ook voor relatief kleine berekende depositiebijdragen van projecten aantasting van de natuurlijke kenmerken in veel gevallen niet kan worden uitgesloten en mitigerende maatregelen nodig zijn om een project doorgang te kunnen laten vinden. De rekenkundige ondergrens is daarom zeer belangrijk.”

Ondanks deze ronkende retoriek is het toch ook goed om eens een blik naar het buitenland te werpen, meende ook het TNO (p. 29/34):

“Navraag bij onderzoekers uit het Verenigd Koninkrijk levert op dat de grenswaarden (maximale afstand van 5 km voor landbouwprojecten en een grenswaarde van 1% van de kritische depositie) zijn gekozen door de instellingen belast met het beheer van de natuurgebieden. Informeel wordt gemeld dat de 5 km grens samenhangt met het feit dat op grotere afstanden voor agrarische bedrijven de invloed niet merkbaar is. De grens gebaseerd op 1% van de kritische depositie zou neerkomen op een rekenkundige ondergrens van 5 mol/ha/jaar (uitgaande van bijvoorbeeld een KDW van 500 mol/ha/jaar).

In Vlaanderen werd ook een rekenkundige ondergrens gehanteerd al is deze op dit moment aan verandering onderhevig. Tot kortgeleden moest beoordeling plaats vinden wanneer de berekende depositie meer is dan 0,3 kg/ha/jaar (of wel 21 mol/ha/jaar). Dit is 5% van de KDW voor sommige gebieden. In de meest recente publicaties wordt gesproken over een verplichting tot beoordeling bij een berekende NOx depositie groter dan 0,06 kg/ha/jaar, dit is ongeveer 5 mol/ha. Voor ammoniak moeten voorlopig alle aanvragen worden beoordeeld.

In Denemarken worden berekeningen met het nationale OML-model toegepast tot 20 km van de bron. Voor stallen worden een verdere afbakening gehanteerd van 4 km. Depositieberekeningen worden bij de rapportage afgerond op eenzelfde aantal cijfers als de KDW (in kg N/ha/jaar).

In Duitsland wordt een absolute ondergrens voor te rapporteren N-depositie hoeveelheden genoemd van 0,5 kg N/ha/jaar als de som van NOx en NH3. Deze is afgeleid van de overweging dat de kleinst meetbare hoeveelheid NOx en NH3 respectievelijk 0,4 en 0,1 µg/m³ bedraagt. Vermenigvuldiging met de droge depositiesnelheid uit de VDI-richtlijn 3782 volgens huidige stand van de techniek, geeft een orde grootte van 0,5 kg N (=35 mol/ha). (…)

In de ons omringende landen worden ook rekengrenzen gehanteerd die aanzienlijk hoger zijn dan de huidige Nederlandse van 0,005 mol/ha/jaar. Uitzondering is Vlaanderen waar de regeling aan het veranderen is en een rekenkundige ondergrens van 5 mol/ha/jaar wordt gehanteerd voor NOx en alle aanvragen met betrekking tot emissies van ammoniak beoordeeld moeten worden. (sic)”

Gaat het TNO nu echt onze norm vergelijken met de 1000 maal hogere norm van Vlaanderen?

En Europa dan?

Hoe groot is het depositievraagstuk volgens Europa? We moesten toch wel van ‘Brussel’ volgens onze ‘stikstofministers’? Maar volgens onderzoeksjournalist S. Mouissie lijkt dit, volgens zijn bericht op maandag 22 augustus 2022 voor de NOS eigenlijk wel mee te vallen:
“De Europese Commissie heeft nauwelijks zicht op de stikstofproblematiek in de afzonderlijke lidstaten van de EU. Dat komt doordat veel landen er geen onderzoek naar doen of de cijfers niet doorgeven, blijkt uit onderzoek van de NOS.

Dat doorgeven van stikstofcijfers is overigens niet verplicht. Nederland, het land waar de stikstofproblematiek volgens experts het grootst is, is het enige land dat de cijfers consequent rapporteert.”

Ook op de al in een eerdere blog aangegeven problematiek ten aanzien van de wijze waarop deze emissiedata worden doorgegeven (wanneer ze dus al überhaupt worden doorgegeven, zie link) maakt dat niet de indruk bestaat dat de Europese Commissie veel begrip heeft voor onze Nederlandse extreme opstelling.
Maar misschien is er nog minder begrip voor onze Nederlandse onverschilligheid ten aanzien van de stikstofbelasting van onze Natura2000 gebieden wanneer deze niet door de lucht, maar door grondwaterstromingen wordt aangevoerd.

Op mijn website ben ik al eerder ingegaan op het door de Nederlandse onderzoekers blijkbaar vergeten ‘feitje’ dat planten hun voedingsstoffen meestal niet uit door de bladeren uit de lucht halen, maar uit het grondwater door de wortels (zie link)

Een kleine rekensom laat zien dat hoeveelheid stikstof die door het grondwater wordt aangevoerd, wanneer dit voldoet aan de EU-waterkwaliteitsnorm (50 mg Nitraat per liter (=11,3 mg N/liter)), bij een referentiegewas (600 mm verdamping door het gewas per hectare per jaar), zal zorgen voor een opname van maar liefst 67,8 kg reactief stikstof (ter herinnering Bobbink et al. zagen al ecologische significante effecten optreden bij een concentratie van 0.084 ± 0.034 mg nitraat per liter, zie link).
In grote delen van Nederland, ook in Natura 2000 gebieden, wordt deze EU-grenswaarde echter nog flink overschreden.

Wanneer we dit afzetten tegen de gemiddelde 22,4 kg reactief stikstof-depositie (waarvan ook nog de vraag is hoeveel hiervan wordt opgenomen door de vegetatie en wat ‘gewoon wegspoelt’) dan lijkt de opstelling van Europa toch eigenlijk wel te begrijpen (en de onze veel minder).
Ik ben dan ook benieuwd hoe onze ‘ecologische deskundigen’ überhaupt het verschil kunnen zien tussen de effecten van atmosferische ammoniak-depositie en ammoniakopname door grondwaterstromingen.

Maar wanneer grondwaterstromingen dus blijkbaar inderdaad voor ecologische problemen zouden kunnen zorgen, wordt dan het stikstofprobleem voor de agrarische bedrijven dan niet nog groter dan het al is?

Dat lijkt mij dus eigenlijk niet. Het vereist natuurlijk wel inspanning om hydrologische eenheden te maken waarbij de uitspoeling van bemesting buiten de Natura2000 gebieden blijft. Er zullen ongetwijfeld kavelruil, schadevergoedingen en aankoop van landbouwgronden nodig zijn.
Maar het heeft wel het ongelofelijke voordeel dat niet meer hoeft te worden getoetst aan belachelijke grenswaarden als 0,005 mol/ha/jaar, wat krom is niet recht hoeft te worden gepraat en dat een opkoopregeling van boerenbedrijven gewoon achterwege kan blijven…


Geplaatst

in

door

Tags: