Natuur anno 2023 en de Barbra Streisand paradox

Ik kende het nog niet, in een stukje op wattsupwiththat wordt aandacht gevraagd voor de Barbra Streisand-paradox:

Foto: Pixabay.com

“Het California Coastal Records Project werd in 2002 opgericht om een compleet fotografisch verslag van de spectaculaire kustlijn van de Golden State te maken en bij te houden. De primaire doelstellingen waren het volgen van de achteruitgang van hulpbronnen aan de kust en het aan het licht brengen van schendingen door ontwikkelaars.
Onder leiding van een man-en-vrouw-duo – Kenneth Adelman, fotograaf, en Gabrielle Adelman, helikopterpiloot – legden de inspanningen meer dan 12.000 foto’s vast, genomen in stappen van 500 voet. Het project demonstreerde de voordelen van het gebruik van snel ontwikkelende internettechnologie om onschatbare natuurlijke schoonheid te beschermen, en het paar ontving in 2004 de Ansel Adams Award for Conservation Photography van de Sierra Club voor hun werk.”

De paradox

Tot zover de inleiding, maar het probleem was hiermee geboren:
“Niet iedereen was enthousiast. Op foto #3.850 stond toevallig het uitgestrekte landgoed van een wereldberoemde zangeres, actrice, filantroop en milieuactivist. Het landhuis in Malibu van Barbra Streisand was adembenemend in zijn weelde:

Hoewel we de laatsten zouden zijn om iemand te bekritiseren over hoe zijn of haar geld uit te geven, was deze inkijk in het privéleven van iemand, die jarenlang evangeliseerde over de noodzaak voor andere mensen om hun CO2-uitstoot te verminderen, toch wel bijzonder.

Hoewel bijna niemand de foto zag of zelfs maar wist van de foto – hij was in totaal slechts zes keer gedownload, waarvan twee door haar advocaten – besloot Streisand dat het onaanvaardbaar was dat deze afbeelding op internet rondzwierf. Ze eiste dat de Adelmans de foto uit hun geposte verzameling verwijderden.
Als teken van haar vastberadenheid dat niemand haar huis mag zien zonder haar toestemming, klaagde Streisand het paar in 2003 aan wegens schending van haar privacy en eiste $ 50 miljoen (!) aan restitutie. (U begrijpt waarom de foto van het huis in stukje ontbreekt, maar zie link)
De duizelingwekkende hypocrisie van dit alles mislukte spectaculair. Het verhaal ging viraal en roddelbladen over de hele wereld verspreidden beelden van het landgoed die voor talloze miljoenen te zien waren. Zo ontstond de ‘Streisand-paradox’: iets onder de aandacht brengen door actie te ondernemen om het te willen verbergen.”

De belangrijke les

Het gebeuren rondom Streisand’s villa leverde een les die de aanhangers van de stikstof-hypothese, net zoals de klimaat-alarmisten (zie link), in ieder geval goed hebben begrepen.
Twee weken geleden was de Stichting Samenleven, landbouw en natuur zo vermetel om het onderzoeksrapport van H. Prins, gepensioneerd onderzoeker aan WUR, aan het internet toe te vertrouwen. Het rapport ‘Natuur anno 2023: vallen of opstaan?’ gaf goed nieuws over de natuur van Nederland sinds het jaar 2000. Maar reacties bleven goeddeels uit van de organisaties die al sinds jaren het land overspoelen met berichten over teloorgang de Nederlandse natuur.
Er was alleen een (hele korte) onderstaande reactie van een aantal onderzoekers op de site soorten.nl, die blijkbaar nog niet van de Streisand-paradox wisten, dan wel aan de bescherming van hun wetenschappelijke reputatie voorrang gaven:

“Recent is een rapport verschenen van de stichting Samenleven, landbouw natuur met als titel “Natuur anno 2023: vallen of opstaan?”. Daarbij worden personen bedankt met de impliciete suggestie dat zij achter de gevolgde werkwijze en de gepresenteerde conclusies staan. Ondergetekenden ervaren dit bedankje als misleidend. 
Belangrijke fout in het rapport is ook dat de verspreiding van soorten en populatietrends door elkaar worden gehaald. Daarnaast wordt de relevantie van stikstof als drukfactor voor de natuur gebagatelliseerd zonder wetenschappelijke onderbouwing. Voor een goed beeld van natuurinformatie verwijzen wij naar de website van het Compendium voor de Leefomgeving, het Living Planet Report van WNF en de resultaten van de NEM-meetnetten zoals gepubliceerd in samenwerking met het CBS.”

Was getekend: Henk de Vries, medewerker De Vlinderstichting, Anna Nynke Hiemstra, coördinator Vlinderwerkgroep Rottige Meente; Inge Somhorst, coördinator Meetnet paddenstoelen; Arco van Strien, medewerker Centraal Bureau voor Statistiek; Wim de Vries, hoogleraar Milieusysteemanalyse WUR; Wieger Wamelink, onderzoeker WUR.

Nu had de centrale stelling van dit stukje: “de verspreiding van soorten en populatietrends worden door elkaar gehaald’, wat mij betreft wel wat nadere toelichting verdiend, maar dat “de relevantie van stikstof als drukfactor voor de natuur [wordt] gebagatelliseerd zonder wetenschappelijke onderbouwing”, is een koekje van eigen deeg. De drukfactor stikstof wordt immers ook geponeerd zonder wetenschappelijke onderbouwing.

Het leek mij dan ook wel aardig om, geheel in lijn van de Streisand-paradox, de suggestie van soorten.nl eens nader te onderzoeken. Hoe verhoudt zich het onderzoek van Prins eigenlijk ten opzichte van het “Living Planet Report” van WNF?

Natuur anno 2023: vallen of opstaan?

In het rapport van H. Prins (kosteloos te vinden op link) wordt getracht om inzicht te krijgen in de ontwikkeling van de natuur gedurende de afgelopen 20 jaar. Gesteld wordt:

“Op basis van een methode, die mede tot stand is gekomen op advies van vooraanstaande ecologen worden in dit rapport de trendmatige ontwikkelingen gepresenteerd van 521 soorten. Deze soorten zijn geselecteerd omdat zij volgens de habitatprofielbeschrijvingen stuk voor stuk kenmerkend zijn voor één of meer habitatten. Aan deze lijst zijn enkele soorten toegevoegd uit de Europese habitatrichtlijn, bijlage II. Van iedere soort is bepaald of deze vanaf de eeuwwisseling qua verspreiding is toegenomen, stabiel gebleven of is afgenomen. Het bleek dat in die periode inderdaad een aantal soorten zijn teruggelopen. Dat aantal bleef echter beperkt tot 12%. Zoals te zien is in figuur S1 bleven veel meer soorten stabiel of breidden zich uit. Bovendien is geen van deze soorten de afgelopen 20 jaar verdwenen. Wel zijn er 4 soorten teruggekomen van de 11 die al vóór 2000 uit Nederland weg waren.”

Er zaten vrij grote verschillen tussen de verschillende groepen. De vaatplanten-, amfibie-, reptielen- en zoogdierensoorten ontwikkelden zich bovengemiddeld goed, maar verhoudingsgewijs gingen veel broedvogel- en vlindersoorten er op achteruit. Een ander resultaat was dat de stikstofgevoelige vaatplaten- en mossoorten zich beter hebben ontwikkeld dan de stikstofminnende soorten. Bovendien kwam uit de analyse naar voren dat stikstof slechts in zeer weinig gevallen aantoonbaar de belangrijkste directe factor is geweest voor achteruitgang voor de soort. Andere drukfactoren, waaronder verdroging, zijn van veel meer belang geweest.

[Hé, dat is toch een “wetenschappelijke onderbouwing” voor de “bagatellisering van de relevantie van stikstof als drukfactor voor de natuur”? EJ]

Voor vaatplanten was het mogelijk een trend te construeren vanaf het jaar 1950. Deze laat zien dat de vaatplanten zich tussen 1950 en 1980 snel achteruitgingen, maar daarna weer een stijgende lijn lieten zien. De vaatplanten zijn daardoor nu weer bijna op het niveau van 1950 aanbeland. De conclusie, die uit de analyse voortvloeit is dat de vraag in de titel van dit rapport beantwoordt kan worden: Er is geen sprake van een omvallende natuur, maar is in het algemeen aan het herstellen. Dat geldt echter niet voor de 12% van de soorten, die een afname lieten zien. Toch kan deze afname maar voor een relatief klein deel aan de directe invloed van stikstof worden toegeschreven. (…)

In figuur 4 wordt de ontwikkeling van vaatplanten getoond. Deze laat zien dat de verspreiding van vaatplanten vanaf 1950 tot 1990 is verminderd met 32%. Daarna trad een krachtig en onafgebroken herstel op . In 2020 was 70% van de afname van de kritische N2000 vaatplantensoorten hersteld.”

[dit is een relevante grafiek; de belangrijkste invloed van stikstof had immers juist betrekking op de verspreiding van zeldzame (stikstof-gevoelige) vaatplanten, EJ] [toevoeging 18 augustus: ook de Raad van State lijkt hier in haar recente Porthos-uitspraak zo over te denken, EJ]

De data zijn afkomstig uit verschillende bronnen. Bovendien zijn de brondata niet beschikbaar. Om de gevonden trends te verifiëren zijn de uitkomsten aan diverse ecologen voorgelegd. Helaas is op het nadrukkelijke verzoek om kritisch commentaar slechts mondjesmaat respons gekomen. Daarom zijn in tabel 17 de gevonden trends gelegd naast de globale trendontwikkeling, zoals die door het Compendium voor de Leefomgeving (CLO) zijn gepubliceerd. Voor de meeste soortengroepen komen de trends redelijk met elkaar overeen. Voor de dagvlinders en de vissen is het CLO iets pessimistischer dan dit rapport; voor de broedvogels juist optimistischer. Waarschijnlijk is een verschil in de samenstelling van de soortengroepen de achterliggende verklaring hiervoor. Het CLO heeft andere soorten geselecteerd dan de typische N2000 habitatsoorten.”

Wees gerust, ik ga de data die in het rapport staan niet allemaal herhalen, maar een kleine samenvatting was wel nodig, om na te gaan in hoeverre zich dit alles verhoudt met het “Living Planet Rapport” van het WWF, over de staat van de Natuur in Nederland.

De studie van het WWF

Het “Living Planet Report Nederland – Kiezen voor natuurherstel”, is gepubliceerd in maart 2023 door het Wereld Natuur Fonds, Naturalis Biodiversity Center, Stichting ANEMOON, EIS Kenniscentrum Insecten, FLORON, Nederlandse Mycologische Vereniging, RAVON, Sovon Vogelonderzoek Nederland, SoortenNL, De Vlinderstichting en de Zoogdiervereniging.

De redactie, bestaande uit: “Maarten Bruns (WWF-NL), Ruud Foppen (Sovon), Adriaan Gmelig Meyling (ANEMOON), Jelger Herder (RAVON), Vincent Kalkman (Naturalis), Ellen van Norren (Zoogdiervereniging), Natasja Oerlemans (WWF-NL), Laurens Sparrius (FLORON), Chris van Swaay (De Vlinderstichting), Chris van Turnhout (Sovon), Sander Turnhout (SoortenNL), Alfons Vaessen (Nederlandse Mycologische Vereniging), Michiel Wallis de Vries (De Vlinderstichting) en Theo Zeegers (EIS)”, kwam tot hele andere conclusies dan de gepensioneerde WUR-onderzoeker Henri Prins:

“Met name in duinen, heide en het agrarisch gebied blijft de natuur achteruitgaan. Talrijke soorten zijn in aantal afgenomen. En belangrijke leefgebieden van dieren en planten dreigen te verdwijnen als we nu niet ingrijpen.

Gelukkig laat het rapport ook lichtpuntjes zien. Op sommige plekken werpt herstel van waternatuur vruchten af, denk aan rivieren en laagveenmoerassen. Maar op het land lukt dat niet of nauwelijks. Grootste oorzaken van natuurverlies zijn stikstof, verdroging en versnipperde leefgebieden. Bescherming alleen is niet meer voldoende, grootschalig natuurherstel is nu cruciaal om verder biodiversiteitsverlies te kunnen stoppen.”

Het is lastig om de WNF-conclusies samen te vatten, omdat ze per type natuurgebied zijn gegroepeerd, maar bijvoorbeeld bij de ‘Open natuurgebieden’ zien we:

“Open natuurgebieden zijn in slechte staat en blijven verslechteren. Dieren doen het uitgesproken slecht. Planten doen het dankzij herstelmaatregelen goed in vochtige duinen, maar op heide, in droge duinen en in droog niet-agrarisch grasland gaat het slecht. (…)
De herstelopgave is gigantisch vanwege de slechte staat van de natuur, de hoge stikstofdepositie en verdroging. Waar door verzuring schade aan bodems is opgetreden, is dat vooralsnog niet te herstellen.”

Maar hoe is dat bepaald? Dit wordt in het begin van het hoofdstuk uitgewerkt:

“De populatieomvang van diersoorten in open natuurgebieden die in de LPI zijn opgenomen is tussen 1990 en 2008 gemiddeld meer dan gehalveerd en nam daarna nog iets verder af; de totale afname is ruim 60 procent (figuur 5; CLO, 1586). Van 47 opgenomen soorten gingen er 11 vooruit en 29 achteruit.”

In agrarisch gebeid is het nog erger:

De populatieomvang van diersoorten die kenmerkend zijn voor het agrarisch landschap en die in de LPI zijn opgenomen is sinds 1990 gemiddeld bijna gehalveerd (figuur 18; CLO, 1580). Van de 47 soorten namen er 12 toe en 29 af. Broedvogels deden het slecht. Vooral vogels van open boerenland, weiland en akker namen af; grauwe gors, kemphaan en zomertortel zijn bijna verdwenen. Vogels van erf en struweel bleven gemiddeld stabiel; putter en roodborsttapuit namen sterk toe. Bij vogels van het open boerenland is het nestsucces sinds 2012, ondanks veel nestbescherming gedaald, bij vogels van erf en struweel veranderde het nestsucces niet (CLO, 1479, 1623; Kleyheeg et al., 2020).

Kleine marters (wezel, bunzing, hermelijn) gingen achteruit. De hamsterpopulatie verdween grotendeels en weet zich nog niet te herstellen ondanks herintroductie (CLO, 1073). Kenmerkende graslandvlinders komen in agrarisch landschap bijna niet meer voor, en de vlinders die er nog leven, zijn te vinden in wegbermen en kleine landschapselementen. Deze graslandvlinders gingen achteruit, vooral argusvlinder en geelsprietdikkopje. Voor agrarisch landschap kenmerkende plantensoorten zijn er nauwelijks meer. Soorten van de vroegere, weinig bemeste, graslanden komen nu voornamelijk in natuurgebieden voor of in wegbermen en kleine landschapselementen in het agrarische landschap. (…)

Gezien de huidige slechte staat van natuur in agrarisch landschap is de herstelopgave voor in agrarisch gebied levende soorten slechts uitvoerbaar met een fundamentele landbouwtransitie, effectief en samenhangend agrarisch natuurbeheer, een versnelde toename van het areaal biologische landbouw en een versnelde afbouw van het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen.”

Het zal duidelijk zijn. H. Prins zit er behoorlijk naast volgens de ‘grote natuurbeschermingsorganisaties van Nederland’. Dat moge ook al blijken uit het gegeven dat zelfs het CDA geen behoefte voelde om over dit rapport nog vragen te stellen aan de Minister (een initiatief van het BBB om dit wel te doen kreeg wél steun van de VVD, maar niet van het CDA?).

Niet weer een discussie over datgene wat al meer dan 100 keer is weerlegd. Het gáát niet goed met de Nederlandse natuur!!!

Of toch wel?

Centraal in het rapport van de WWF staat een wat ondoorzichtige methodiek, die me eigenlijk pas opviel na lezing van het rapport van Prins. De Living Planet Index (LPI).
Nu twijfel ik geen moment aan de goede bedoelingen van het WWF, maar het gebruik hiervan had toch wat meer aandacht mogen krijgen. Pas op blz. 28-30 wordt het gebruik hiervan wat  nader toegelicht:

“Dit rapport beschrijft hoe de staat van de natuur, in de zin van biodiversiteit, zich ontwikkelt. Dat gebeurt aan de hand van het voorkomen van een groot aantal diersoorten en plantensoorten. We geven hier allereerst de Living Planet Index (LPI) weer voor diersoorten die leven op land of in zoet water om te laten zien hoe het met deze soorten gaat; de LPI is een maat die de gemiddelde verandering van de populatieomvang van een groot aantal diersoorten weergeeft. Die verandering leiden we ofwel van aantalsgegevens ofwel van verspreidingsgegevens af (zie bijlage). De index omvat vrijwel alle Nederlandse zoogdieren, broedvogels, reptielen, amfibieën, zoetwatervissen, libellen en vlinders. Vanwege de beschikbaarheid van gegevens zijn gewervelde dieren oververtegenwoordigd. Het beginjaar is 1990, omdat rond die tijd de meetprogramma’s zijn begonnen die de gegevens leveren (zie bijlage voor toelichting).

De LPI van diersoorten die leven op land en in zoet water nam sinds 1990 iets toe; de laatste twaalf jaar was hij stabiel (figuur 1; CLO, 1569). Van de 351 opgenomen soorten gingen er 165 vooruit en 141 achteruit.
Het verloop van de LPI verschilt per soortgroep. Populaties van zoogdieren, vogels en reptielen namen gemiddeld in omvang toe (CLO, 1571, 1381, 1384). Amfibieën bleven stabiel (CLO, 1077), terwijl zoetwatervissen iets afnamen (CLO, 1578).
Populaties van libellen namen in omvang toe, maar die van dagvlinders namen sterk af (CLO, 1386). De sterke afname van de dagvlinders staat niet op zichzelf. Bij andere insectengroepen in Nederland zijn plaatselijk flinke afnames geconstateerd, namelijk bij loopkevers (Turin et al., 2022), nachtvlinders, kokerjuffers (Hallmann et al., 2018, 2020) en zweefvliegen (Barendregt et al., 2022).
Het totaalbeeld voor insecten is niet duidelijk omdat er weinig informatie beschikbaar is (Kleijn et al., 2018), maar vrijwel zeker is dat de LPI er negatiever zou uitzien als er meer insectengroepen in waren opgenomen. Het is nog onduidelijk in hoeverre de afname van insecten consequenties heeft voor de populaties van insectenetende vogels en zoogdieren.”

Maar waarom gebeurde dat dan niet, of waarom is er niet juist nog minder gebruik gemaakt van de insektenpopulaties? Het zijn vragen die eigenlijk pas opkomen na lezing van een rapport als dat van Henri Prins, waarin dus niet is gewerkt met een dergelijke index. Hoe wordt de LPI berekend en waarom is dat dan een ‘objectieve maat’ voor de natuurontwikkeling in Nederland? 
Dit alles wordt ‘duidelijk gemaakt’ in de bijlagen van het rapport:
“Voor elke afzonderlijke soort is de trend berekend. Bij aantalsgegevens is dat de trend in populatie-aantallen; bij verspreidingsgegevens de trend in het aantal door een soort bezette 1×1 km-hokken. Populatietrends per soort zijn berekend met het statistische programma TRIM van het CBS. Verspreidingstrends zijn berekend met een zogenaamde occupancy-model of een lijst-lengte model (zie technische toelichting in het Compendium voor de Leefomgeving (CLO, zie hieronder), respectievelijk 1386 en 1390, voor meer informatie).

Om het trendverloop tussen soorten vergelijkbaar te maken, is voor elke soort de waarde in 1990 op 1 gesteld en zijn de waarden voor de overige jaren naar evenredigheid berekend (geïndexeerd) (…)
Per jaar is vervolgens het indexcijfer van de soorten meetkundig (geometrisch) gemiddeld. Elke soort telt hierin even zwaar mee. Bij meetkundig middelen telt niet het verschil, maar de verhouding tussen getallen: een verdubbeling (bijvoorbeeld van 1 naar 2) telt even zwaar als een halvering (van 1 naar 0,5). (…)
Om toevalsschommelingen te dempen is vervolgens voor elk jaar het gemiddelde over een aantal jaar genomen door een smoothing algoritme toe te passen. De smoothing is zo ingeregeld dat de LPI in het eerste jaar de waarde 1 krijgt. De betrouwbaarheidsintervallen van de LPI zijn gebaseerd op de betrouwbaarheidsintervallen van de indexcijfers van de afzonderlijke soorten (Soldaat et al., 2017).”

Ik heb niet de indruk dat het bij de afdeling voorlichting van het WWF echt een duidelijk beeld bestaat over hoe deze LPI werkelijk wordt berekend, maar gelukkig is er nog deze escape:
“We volgen op hoofdlijnen de berekeningswijze van de mondiale LPI (WWF, 2014). Details over de berekeningswijze staan in de technische toelichting van CLO, 1569.”

Meer over de LPI

Nu is het gebruik van de mondiale LPI in Nederland blijkbaar onomstreden, maar internationaal gezien zijn er toch ook forse kanttekeningen geplaatst bij deze methodiek van het WWF. Zelfs de National Geografic (vertaald met Google) van 27 oktober 2016, laat ruimte voor deze kritiek:

“Een opruiend nieuw rapport van twee grote natuurbeschermingsorganisaties voorspelt erbarmelijke omstandigheden voor de wilde dieren in de wereld en waarschuwt dat tweederde van de gewervelde populaties tegen 2020 zou kunnen zijn uitgeroeid, gebaseerd op de populatieniveaus van 1970. Het nieuwe rapport, de Living Planet Index genaamd, is opgesteld door het Wereld Natuur Fonds en de Zoological Society of London. Uit de index bleek dat de dierenpopulaties tussen 1970 en 2012 met 58 procent zijn gedaald, grotendeels als gevolg van menselijke activiteiten, van stroperij tot verlies van leefgebied en vervuiling.

Het team extrapoleerde die trends vervolgens naar 2020. Ze baseerden hun analyse op gegevens die in het veld waren verzameld over meer dan 14.000 populaties gewervelde dieren, van 3.700 verschillende soorten. De gegevens kwamen uit vele bronnen, van over de hele wereld. De onderzoekers concludeerden dat meren en rivieren de sterkste dalingen van de aanwezige dieren zagen. Groepen die het bijzonder slecht hebben gedaan, zijn onder meer zeezoogdieren, vissen en sommige vogels (vooral gieren).

We moeten “nu handelen om onze voedsel- en energiesystemen te hervormen en wereldwijde toezeggingen na te komen over het aanpakken van klimaatverandering, het beschermen van de biodiversiteit en het ondersteunen van duurzame ontwikkeling”, begint het rapport. “De wereldwijde biodiversiteit gaat in een alarmerend tempo achteruit, waardoor het voortbestaan van andere soorten en onze eigen toekomst in gevaar komt”, waarschuwt de index.

 Maar wacht even, zegt National Geographic-onderzoeker en natuurbeschermingswetenschapper Stuart Pimm van Duke University, die niet betrokken was bij het rapport.
“Proberen om al die verschillende datasets, van over de hele wereld, in een blender te stoppen en dat in één getal proberen op te splitsen, is onverantwoord”, zegt Pimm. “Dat is onoprecht en niet nuttig.” Pimm zegt dat er veel te veel variabiliteit is tussen verschillende regio’s, van het land tot de zee, en te veel onzekerheid om een verschrikkelijke crash van alle soorten te voorspellen. Verder maakt het rapport “mensen eindeloos depressief en suggereert het dat er geen hoop is”, zegt hij. “Maar er is veel hoop over de hele wereld”, voegt Pimm toe.

Hij wijst op de recente successen bij het tegengaan van de achteruitgang van leeuwen, tijgers en andere grote katachtigen in Afrika en Azië, waarvan sommige zijn aangevoerd door het Big Cats Initiative van National Geographic, waar Pimm aan werkt. Een ander voorbeeld: uit een recent onderzoek is gebleken dat koraalriffen het eigenlijk beter doen en veerkrachtiger zijn in het licht van opwarmende zeeën en verzuring dan wetenschappers hadden gedacht.

Hoewel natuurbeschermers met veel uitdagingen worden geconfronteerd bij het beschermen van bedreigde diersoorten en hun leefgebied, zijn de werkelijke problemen waarmee ze worden geconfronteerd meer gevarieerd en subtieler dan een enkel cijfer kan weergeven, zegt Pimm. Dergelijke rapporten gaan misschien meer over het proberen de aandacht te trekken en geld in te zamelen dan over degelijke wetenschap, zegt hij.

Natuurbeschermingsbioloog Luke Dollar, die het Big Cats Initiative van National Geographic leidt, zegt dat hij het eens is met Pimm’s beoordeling van de Living Planet Index. “Dat gezegd hebbende, lijdt het geen twijfel dat een groot aantal populaties van talloze soorten aanzienlijk achteruitgaat en steeds grotere inspanningen zullen blijven vragen om hun verlies in te dammen en de systemen waarvan ze deel uitmaken te beschermen”, zegt Dollar.

Meer expliciet wordt de kritiek op het gebruik van de LPI in het artikel: “Clustered versus catastrophic global vertebrate declines”van Leung et al. (2020):
“Recente analyses hebben melding gemaakt van catastrofale wereldwijde achteruitgang van populaties gewervelde dieren.

De destillatie van veel trends in een globale gemiddelde index verdoezelt echter de variatie die als basis kan dienen voor instandhoudingsmaatregelen en die gevoelig kan zijn voor analytische beslissingen. Eerdere analyses schatten bijvoorbeeld een gemiddelde achteruitgang van gewervelde dieren van meer dan 50% sinds 1970 (Living Planet Index2).

Hier laten we echter zien dat deze schatting wordt aangedreven door minder dan 3% van de gewervelde populaties; als deze extreem dalende populaties buiten beschouwing worden gelaten, gaat de wereldwijde trend over in een toename. De gevoeligheid van mondiale gemiddelde trends voor uitschieters suggereert dat meer informatieve indices nodig zijn. We stellen een alternatieve benadering voor, die clusters van extreme achteruitgang (of toename) identificeert die statistisch verschillen van de meeste populatietrends.

We laten zien dat van de taxonomisch-geografische systemen, in de Living Planet Index, 16 systemen clusters van extreme achteruitgang bevatten (bestaande uit ongeveer 1% van de populaties; deze extreme achteruitgang komt onevenredig veel voor bij grotere dieren) en 7 systemen bevatten extreme toenames (ongeveer 0,4% van de populaties).

De resterende 98,6% van de bevolking in alle systemen vertoonde geen gemiddelde wereldwijde trend. Wanneer we echter afzonderlijk analyseerden, gingen drie systemen sterk achteruit met grote zekerheid (allemaal in de Indo-Pacifische regio) en zeven gingen sterk achteruit, maar met minder zekerheid (meestal groepen reptielen en amfibieën). Rekening houden met extreme clusters verandert de interpretatie van wereldwijde gewervelde trends fundamenteel en zou moeten worden gebruikt om prioriteit te geven aan beschermingsinspanningen.”

Misschien is de LPI dan toch niet zo heel erg de ‘objectieve weerslag’ van de natuur in Nederland? Wanneer een heel beperkt aantal soorten een zo grote invloed op deze index heeft, dan is het wel zaak om te weten welke soorten het dan zo slecht doen én waarom. En dat staat natuurlijk weer niet in het WWF rapport, of alleen wat verdekt? (“Het totaalbeeld voor insecten is niet duidelijk omdat er weinig informatie beschikbaar is (Kleijn et al., 2018), maar vrijwel zeker is dat de LPI er negatiever zou uitzien als er meer insectengroepen in waren opgenomen.”)

Bird population decline across Europe

In het WWF rapport wordt dus in ieder geval de indruk gewekt dat de invloed van insectengroepen op het totaalbeeld van groot belang is. Maar wanneer dat zo is, dan is het recent verschenen (15 mei 2023) onderzoek: “Farmland practices are driving bird population decline across Europe”, wellicht ook voor de conclusies van het WWF-rapport van groot belang.

Het onderzoek heeft gebruik gemaakt van: “de grootste empirische dataset die ooit voor Europa is verzameld, om het effect van antropogene druk te onderzoeken.” Het betreft een studie van 20.000 monitorings-plekken van 28 landen gedurende een tijdsspanne van 37 jaar!

Uit dit Europese onderzoek bleek dat landbouwintensivering de overheersende schadelijke impact van op de biodiversiteit van vogels op continentale schaal moest zijn, afgezet tegenover klimaatverandering, verstedelijking en veranderingen in bosareaal: “We find that agricultural intensification, in particular pesticides and fertiliser use, is the main pressure for most bird population declines, especially for invertebrate feeders.”

Eigenlijk wordt in het WWF onderzoek iets vergelijkbaars gevonden. De afname van insecten, die volgens het WWF onderzoek zelf erg onderbelicht is gebleven, is natuurlijk een direct afgeleide van het gebruik van insecticiden. Ik heb er eerder wat over geschreven (zie link). Maar zeker ook de onderzoeken van Jelmer Buijs (uit 2019 en 2022) laten in dit verband laten een duidelijk stempel zien van de schadelijkheid van een groot aantal pesticiden.

In een artikel uit 2019 in het blad melkvee wordt de eerste studie van Buijs als volgt ingeleid. Niet tevreden met de gangbare verklaringswijzen voor de teloorgang van de weidevogels meende hij de hoofdschuldige elders te moeten zoeken:
“Hij nam daarom mestmonsters op twee melkveebedrijven in Noord-Holland. ,,Bij de eerste de beste boer zat er al 5 microgram deltamethrin in een kilo verse mest, en bij de tweede 130 microgram cypermethrin”, aldus Buijs. Beide middelen zijn insecticiden. (…)

De koe die het krachtvoer vreet, schijt die residuën ook weer uit. In de mest op een gangbaar bedrijf zit gemiddeld 146,3 microgram aan middelenresten. Daaronder zijn ook restanten van madendood dat wordt toegepast in en om mestkelders. In biologische mest is de hoeveelheid middelenresten iets lager, maar nog steeds 130,6 microgram per kilogram verse mest. Dat lijkt niet veel, maar volgens Buijs ligt de wettelijke norm voor fipronil al op maximaal 10 microgram per kilo verse mest.

Hoewel het gaat om microgrammen, moet je de kracht van de hedendaagse middelen niet onderschatten, volgens Buijs. Telers mogen tegenwoordig veel minder middelen gebruiken, en ook de toegelaten hoeveelheid werkzame stof is sterk aan banden gelegd. Maar de huidige middelen zijn duizenden malen sterker dan de oude gewasbeschermingsmiddelen, stelt hij.

,,Als je het omrekent, dan betekent 150 microgram residu een totale hoeveelheid van 3 gram per hectare”, geeft Buijs aan. ,,Dat lijkt niet veel. Totdat je bedenkt dat bij een volveldsbespuiting cylahothrin lamda maar slechts 5 gram werkzame stof per hectare wordt gebruikt.” Een hoeveelheid van 16 gram deltamethrin is al voldoende om het hele IJsselmeer boven de toegestane norm te krijgen, weet Buijs. (…)

Veehouders die 20 ton mengvoer bestellen, weten ook niet dat ze daarmee tegelijkertijd een onbekende hoeveelheid chloorpyrifos binnenhalen.” Noch de melkveehouderij, noch het ecosysteem is bij die vervuilingen gebaat, stelt hij.”

Zijn eerste analyse uit 2019: “Een onderzoek naar mogelijke relaties tussen de afname van weidevogels en de aanwezigheid van bestrijdingsmiddelen op veehouderijbedrijven: onderzoeksrapport” kon echter rekenen op flinke kritiek van de WUR en het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb). Het voert te ver om daar nog eens op in te gaan. Maar deze kritiek was vrijwel niet meer te horen was bij zijn (voorzichtiger geformuleerde) onderzoek uit 2022.

De verwerking door het WWF

Deze soort van argumenten doen het vreemd genoeg helemaal niet goed in het WWF rapport. In dat rapport worden gewasbestrijdingsmiddelen maar met mate benoemd als mogelijke drukfactor voor de natuur van Nederland. Alleen de volgende terloopse opmerkingen kunnen worden gevonden:

“In het agrarisch gebied bevat de bodem vrijwel overal bestrijdingsmiddelen (Montforts et al., 2019; Silva et al., 2019). (…)

In grondwater worden op meerdere plaatsen normen voor voedingsstoffen en toxische stoffen, voornamelijk bestrijdingsmiddelen, overschreden. (…)

Akkers raakten hun betekenis voor akkervogels kwijt, doordat de akkerflora grotendeels is verdwenen (CLO, 1179), doordat de akkers ’s winters kaal zijn en door het gebruik van bestrijdingsmiddelen.”

Maar de evaluatie in het rapport is nogal laconiek:

“De afzet van chemische bestrijdingsmiddelen neemt sinds 2011 geleidelijk af (CLO, 0015), maar niet snel genoeg om de ambitie, halvering van het gebruik in 2030, [of de ‘Europese doelstelling van 25% reductie’] te halen.”

Het gebruik van “bestrijdingsmiddelen” wordt in de samenvatting van het WWF- rapport (p.7) ieder geval niet als een groot probleem gezien:
“Natuur staat er in veel leefgebieden niet goed voor. Zowel veranderingen in de omvang van kenmerkende dierenpopulaties als in het aantal kenmerkende plantensoorten tonen dat aan. Verschillende herstelmaatregelen lijken goed mogelijk en effectief. (…)
Maar er zijn ook grote belemmeringen voor natuurherstel.
• Belangrijkste obstakel is overmatige stikstofdepositie. Dat heeft grote negatieve effecten op natuur, het meest in bos en op heide op de hogere zandgronden, waar onomkeerbaar natuurverlies dreigt. Verdroging verergert het probleem. Snelle en forse afname van stikstofdepositie is een essentiële voorwaarde voor natuurherstel in vrijwel alle leefgebieden.
• Bossen, heidegebieden en natuurlijke graslanden zijn vaak te klein en versnipperd om duurzame populaties van kenmerkende soorten planten en dieren in stand te houden.
• Agrarisch natuurbeheer is tot op heden onvoldoende effectief gebleken.”

Resumerend

Hoe het WWF tot deze conclusies is gekomen blijft voor mij een raadsel. Zeker in het licht van het Europese onderzoek naar de ontwikkeling van vogelpopulaties is dit alles eigenlijk nauwelijks in overeenstemming te brengen met de hierin geconstateerde feiten.

Waarom is er alleen een opmerking over het terugdringen van het totale gebruik van gewasbeschermingsmiddelen (in kg), maar ontbreekt iedere notie omtrent de sterk toegenomen schadelijkheid van de afzonderlijke middelen? Een concessie aan de doelgroep, om niet al die moeilijke namen te hoeven noemen? Of gewoon onwil om fabrikanten tegen zich in het harnas te jagen?
Hoe dan ook, een simpele rekensom laat zien dat de oplossing van de WWF (of die van Europa) helemaal geen oplossing voor het probleem is. Je kunt het gebruik halveren, maar als het nieuwe middel duizend maal zo effectief is als het oorspronkelijke middel wat teruggedrongen moet worden, dan is er toch nog steeds een toename van de schadelijkheid/ effectiviteit met een factor 500!

Eigenlijk is alleen het gebruik van een algemene Living Planet Index (LPI) een mogelijke verklaring voor de wat mij betreft uit de lucht gegrepen conclusies van het WWF, die hierdoor ook niet aangevallen kunnen worden. Maar op welke wijze stikstofdeposities verantwoordelijk zouden kunnen zijn voor de teloorgang van insecten is mij een raadsel. En hoe onwaarschijnlijk is dan de hypothese van Henk Tennekes (zie link) dat de teloorgang van weidevogels hiermee direct of indirect samenhangt (waardoor verdwenen de konijnenpopulaties eigenlijk in de jaren negentig)?

Wat betekent de afnames van insecten en insecteneters, die volgens het internationale onderzoek uit 2022 (en die van Buijs uit 2019 en 2022) helemaal niets met de genoemde oorzaken van het WWF te maken had, voor de LPI? Het is voor een buitenstaander niet na te rekenen, maar de conclusies staan er toch maar… De ‘Wiener Kreis’ (zie vorige blog) zou er schande van gesproken hebben.

En is het rapport van Henri Prins dan eigenlijk niet gewoon in grote lijnen in overeenstemming met de genoemde rapporten? Hij stelt immers:
“De vaatplanten-, amfibie-, reptielen- en zoogdierensoorten ontwikkelden zich bovengemiddeld goed, maar verhoudingsgewijs gingen veel broedvogel- en vlindersoorten er op achteruit.
Een ander resultaat was dat de stikstofgevoelige vaatplaten- en mossoorten zich beter hebben ontwikkeld dan de stikstofminnende soorten. Bovendien kwam uit de analyse naar voren dat stikstof slechts in zeer weinig gevallen aantoonbaar de belangrijkste directe factor is geweest voor achteruitgang voor de soort. Andere drukfactoren, waaronder verdroging, zijn van veel meer belang geweest.”

Wat mij betreft is het rapport van Prins een mooie aanvulling op het WWF-rapport, omdat populatieverschuivingen niet verdwijnen achter een index die alleen voor de  inhoudelijk betrokken wetenschappers enige relevantie kan hebben. 

Toch zou het mooi zijn geweest als Prins ook aan het gebruik en de consequenties van het gebruik van sommige insecticiden aan de lijst van drukfactoren had toegevoegd.
Dit overigens niet zonder ook gezegd te willen hebben, dat hierdoor niet alle bestrijdingsmiddelen van de markt zouden moeten verdwijnen. Maar het is ook fijn als dit alles niet ten koste gaat van de voedselzekerheid.

Dat is natuurlijk wel de lijn die wordt ingezet, wanneer je alleen gaat kijken naar de verzamelterm ‘Bestrijdingsmiddelen’ en het gebruik hiervan in kilogrammen, zonder te kijken naar de ‘schadelijkheid’ van de middelen. Het is natuurlijk gemakkelijk om alle ‘oude middelen’ te verbieden, wanneer er ‘schadelijke effecten’ zijn aangetoond. Maar wanneer deze vervolgens worden vervangen door middelen die duizenden malen giftiger zijn dan de oorspronkelijke middelen (neonicotinoïden zijn bijvoorbeeld circa zevenduizend maal giftiger dan DDT), dan lijkt het mij logisch ook dat er ook andersoortige afwegingen gemaakt moeten worden. In hoeverre is een middel ‘onmisbaar’? Zijn de alternatieven voor het middel beter, ook in de zin van ‘betaalbaar’? Zijn er alternatieven?
Het staat voor mij dan ook buiten kijf dat de huidige praktijk van toelating en toegestaan verbruik van  bestrijdingsmiddelen op essentiële punten tekort schiet. Het lot van een half miljard vogels in Europa, gedurende de laatste veertig jaar, lijkt mij, ten aanzien van dit punt, afdoende bewijs daarvoor dat een systeem, wat zich volledig baseert op proefnemingen die door de fabrikant zelf uitgevoerd moeten worden, in ieder geval niet functioneert.


Geplaatst

in

door

Tags: