Oorzaken voor afname van weidevogels; tijd voor evaluatie (deel 2, predatie)

Uit de onderzoeken die ik in de eerdere blog over dit onderwerp heb besproken worden een paar zaken duidelijk. Net als bij de andere onderwerpen die ik op deze website heb besproken is het een redelijke chaos aan meningen en uitgangspunten die heeft gezorgd voor grote beleidsinspanningen en kosten, maar zonder dat er enig zicht is op verbetering.
Oplossingen die al decennia geleden zijn voorgesteld worden steeds verder uitgediept, maar ze blijven eigenlijk maar weinig effect te hebben. En daarnaast wordt, ondanks de beste bedoelingen, maar zelden de vraag gesteld; waar zoeken we eigenlijk naar? Waardoor kelderden de aantallen weidevogels in de jaren negentig van de vorige eeuw en bleek het niet mogelijk om de val te stuiten? In de gesprekken met leden van de VBBM was er geen twijfel over de directe oorzaak: predatie.
In de reacties die op een door mij geschreven artikel voor de Vereniging tot Behoud van Boer&Milieu (NBBM), waarin ik mijn hypothese over de funeste gevolgen van het onderwerken van mest voor de weidevogels beknopt beschreef (mei 2020), was er één reactie die frequent terugkeerde:
“ […] Toch vind je bij ons de laatste jaren geen weidevogels meer. Dat heeft m.i. te maken met predatoren, o.a. de vos (dit jaar al 12 geschoten).”
Maar de vervolgvraag is dan natuurlijk wel; waardoor werd predatie zo’n probleem in de jaren negentig? Het standaard antwoord hierop was: natuurbescherming! Door de toegenomen bescherming van de Vos was de weidevogel min of meer vogelvrij verklaard.
Het antwoord ligt voor de hand, is logisch, maar vanuit de vele onderzoeken die hiernaar al zijn uitgevoerd zijn op dit antwoord toch nog wel wat aanmerkingen te maken.

De Vos

De predatie door rovers en bovenal de vossen wordt, zoals in de eerdere blogs al is uitgewerkt, waarschijnlijk wel terecht gezien als belangrijkste oorzaak voor de teloorgang van de weidevogels. En dit is dan ook uitgebreid gedocumenteerd, zoals bijvoorbeeld in het artikel van Trouw van 31 januari 2018, met als kop: “Moeten we de vos afschieten om de weidevogel te beschermen?”
In dit artikel wordt het uitgebreide onderzoek in beschermde weidevogelgebieden in Overijssel beschreven : “De lotgevallen van 285 nesten zijn onderzocht in een gebied van bijna 30.000 hectare. [slechts] 25 tot 43 procent van de legsels kwam uit, afhankelijk van de vogelsoort. De belangrijkste oorzaak van het verlies van eieren: roofdieren. De meest gesnapte dader die met camera’s is vastgelegd: de vos.
“Als je de cijfers afzet tegen de landelijke vuistregel dat 50 tot 60 procent van de nesten moet overleven om een stabiele weidevogelpopulatie te behouden, is dat wel alarmerend”, zegt Joachim van der Valk van Collectief Agrarisch Natuurbeheer Noordwest-Overijssel, de initiatiefnemer van het onderzoek.
De populatie weidevogels neemt al jaren af in Nederland. Over het algemeen wordt aangenomen dat dit vooral komt door de intensivering van de landbouw: weilanden zijn daardoor geen interessante broedplek meer voor vogels, boeren maaien hun nesten kapot. Boeren die hun weiland weidevogelvriendelijk inrichten en beheren, kunnen daarvoor subsidie krijgen. Dat gebeurt ook in het Overijsselse gebied. Maar treft de boeren door dit onderzoek dan geen blaam meer? Dat durft Van der Valk niet te zeggen. “Maar het is fijn dat de vermoedens van boeren worden bevestigd met het onderzoek.” Akkerbouwer Peter van Damme van Stichting Boer Bewust beaamt dat. “De afname van weidevogels wordt vaak alleen de boeren, verweten, ook al doen we ons best ons steentje bij te dragen. Het is fijn dat er verder gekeken wordt.”
Zelfs de woordvoerder van de Nederlandse vogelbescherming lijkt aan het twijfelen gebracht door dit onderzoek: “Als alle feiten erop wijzen dat vossen zo’n impact hebben, dan zou je in goed overleg en na voldoende onderzoek kunnen overwegen vossen af te schieten om de weidevogels te beschermen.” Zover is het nog niet. Het collectief dat het onderzoek initieerde gaat kijken naar mogelijke oplossingen voor het vossenprobleem.”

Twijfel

Toch zijn er een aantal kanttekeningen te plaatsen bij de rol van de vos als belangrijkste boosdoener voor het weidevogelprobleem.
1) Uit een analyse uit 2018 blijkt dat het zomaar weghalen (doodschieten) van één predator, zoals de vos, niet per definitie leidt tot hogere overleving van weidevogels. Het kan zelfs averechts werken. 
2) Niet overal is eierroof de belangrijkste oorzaak voor het verdwijnen van de weidevogels;
3) Het bestrijden van vossen om te zorgen voor “een evenwicht in de natuur”, is eigenlijk nooit noodzakelijk. De natuurlijke vijand van de vos is de vos zelf. Vossen zijn territoriale dieren en ze dulden geen soortgenoten (of andere rovers) in hun leefgebied;
4) De opkomst van de vos viel niet samen met het verdwijnen van de weidevogels.
Deze stellingen eisen natuurlijk wel een nadere toelichting:
Ad 1) averechtse effecten
Een van de grootste hindernissen in het predatorbeheer vormen interacties tussen predatoren (Sergio & Hiraldo 2008; Griffin et al. 2015). Zo kan de aanwezigheid van Vossen van invloed zijn op het voorkomen van kleinere predatoren zoals de Hermelijn (Mulder 1990, Bellebaum & Bock, 2009). Kleine predatoren worden met name fel bestreden door de grotere predatoren.
In Nederland is er mogelijk ook sprake van overname van de rol die een predator in een gebied had door een andere predator. In het onderzoek dat begin deze eeuw is uitgevoerd (Teunissen et al. 2005) is o.a. in Langezwaag en Bontebok met camera’s onderzocht wie de daders waren van de predatie. Het vermoeden dat de Vos de voornaamste dader was, werd daar uitgebreid bevestigd.
De aanwezigheid van Steenmarter was toen nog zeer beperkt in het gebied, waarbij zoogdierexperts ook opmerkten dat Vos en Steenmarter moeilijk samen gaan.
Recentelijk werden echter in een nabij gelegen gebied (Aldeboarn) nesten gevolgd en is met camera en DNA-technieken onderzocht wie daar verantwoordelijk was voor de nog steeds hoge verliezen onder de legsels (Jonge Poerik et al. 2017).
Vossen worden sinds het onderzoek in 2005 zeer kort gehouden en komen nauwelijks meer voor in het gebied. Het onderzoek laat echter zien dat tegenwoordig de Steenmarter in deze gebieden voor ongeveer 60% van de predatieverliezen verantwoordelijk is. Vos is nog maar voor een zeer klein deel verantwoordelijk.
In twee gebieden in Friesland en in Midden-Groningen was de predatie op Grutto in de nestfase beperkt, mede omdat intensief op Vossen werd gejaagd (in Midden-Groningen, Oosterveld et al. 2014, 2018). Maar vervolgens werden alsnog vrijwel alle kuikens gepredeerd (in Midden-Groningen door Hermelijn en vermoedelijk Bruine Kiekendief. In Friesland speelde de Buizerd een rol).
Deze voorbeelden laten al zien dat het verwijderen van een predator lang niet altijd tot het gewenste effect leidt. Bij wijze van experiment worden in 2018 de aanwezige Steenmarters in Aldeboarn weggevangen. Het zal moeten blijken of dit wel tot het gewenste effect leidt.
Het wegnemen of beperken van een bepaalde predator in een gebied kan dus tot ongewilde effecten leiden, doordat onvoldoende aandacht is besteed aan de aanwezigheid van alle (potentiële) predatoren in een gebied en sommige van deze (potentiële) predatoren na verwijdering van een andere predator meer schade kunnen aanrichten dan de predator die oorspronkelijk aanwezig was in het gebied.
Ad 2) eierroof de belangrijkste oorzaak?
Het uitkomstsucces van legsels is veel hoger in de extensief beheerde graslanden dan in de intensief benutte grasland (Kentie et al. 2015). Uit een vergelijking met historische data begin jaren tachtig van de vorige eeuw blijkt dat de uitkomstsuccessen in extensief beheerde graslanden vergelijkbaar zijn met toen. Maar uit een langlopende studie naar het predatie-effect op weidevogels (Teunissen et al., 2005) blijkt dat predatie door vos op weidevogels vooral legselpredatie betreft. Predatie op kuikens gebeurt door een zeer breed gamma aan predatoren, waarbij de vos geen opmerkelijke rol speelt.
Meerdere studies hebben laten zien dat juist de overleving van kuikens de bottleneck is in de populatieontwikkeling van de nestvlieders onder de boerenlandvogels (o.a. Schekkerman 2008, Schekkerman et al. 2009, Kentie et al. 2013).
Hiermee wordt dus indirect aangetoond dat de toegenomen aantallen vossen sinds die tijd niet overal als verklaring voor de afgenomen aantallen weidevogels kunnen worden gezien. Jonge nestvlieders die hun eigen voedsel zoeken, moeten bij een klein voedselaanbod langer foerageren, een activiteit waarbij ze vaak relatief goed opvallen. Ook nemen vogels die honger hebben, in het algemeen meer risico en foerageren ze noodgedwongen vaker op plekken waar de predatiedruk hoger is (Naef-daenzer & Grüebler 2008; Cresswell et al. 2010). Predatie is dan veelal slechts een afgeleide oorzaak van het eigenlijke probleem: voedsel(insecten)tekort.
En ja, de onderwerkplicht kan hierbij een belangrijke rol hebben gespeeld (zie link).
Ad 3) De belangrijkste natuurlijke vijand van de vos is de vos zelf.
De vossen die worden afgeschoten zijn vooral jonge dieren die nog rondzwerven: jonge vossen gaan in hun eerste herfst zwerven, op zoek naar een eigen territorium. Zonder eigen leefgebied kan een vos zich niet handhaven. In deze maanden sterven veel eerstejaarsvossen een natuurlijk dood. Deze sterfte is onzichtbaar maar het zijn wel deze vossen die vooral door de jagers worden geschoten en die daarmee alleen een natuurlijk proces ‘versnellen’. Maar die daarbij er ook voor zorgen dat de veel moeilijker te bejagen “standvossen” in een uitstekende conditie blijven, Er hoeven immers geen zware territoriumgevechten met de nieuwkomers te worden beslecht. Daarbij blijkt ook dat wanneer er een oudere “standvos” wordt gedood, een andere vos, vaak al binnen één dag, zijn territorium zal innemen.
Misschien is echter een nog groter probleem wanneer er geen andere vos deze plek kan innemen en andere roofdieren als steenmarter en (de nauwelijks te bestrijden) hermelijn de opengevallen plek in het habitat innemen, zoals hierboven al is besproken.
Ook zijn er al een aantal voorbeelden waarbij regio’s hebben besloten tot een vossenjachtverbod (zoals bijvoorbeeld Luxemburg waar al vanaf 2015 geen vossen meer mogen worden geschoten), maar waarbij van de gevreesde ‘vossenexplosie” geen sprake is.
Ad 4) De opkomst van de vos viel niet samen met het verdwijnen van de weidevogels.
In “De zoogdieren van Nederland”(IJsseling en Scheygrond, 1943) kan worden gevonden:
“In het oosten, midden en zuiden van Nederland komt Reintje vrij algemeen en plaatselijk soms zeer talrijk voor. Wel is het anatal niet meer zo groot als bijna een eeuw geleden toen Van Bemmelen (1864) nog kon schrijven dat er jaarlijks ongeveer 3000 stuks werden gedood (…) Op de zandgronden ontbreekt de vos vrijwel nergens (ook niet in Utrecht en in Z.O. Friesland), maar hij is het talrijkst in Drente, Overijssel, Gelderland, Oost-Brabant en Limburg. In de duinstreek ontbreekt hij.”
Tot in de jaren zestig werden gif en klemmen gebruikt om vossen te bestrijden, maar nadat dat werd verboden heeft de vos zich ook verspreid als algemene rover over de rest van Nederland. Tot begin jaren negentig was dit echter nauwelijks een probleem voor de Nederlandse weidevogels.
Naar de oorzaken hiervoor is nauwelijks afdoende onderzoek verricht, maar op basis van literatuur/ internet-onderzoek is het niet zo heel moeilijk om hier tot bruikbare hypothesen te komen.
Een direct effect van de onderwerkplicht is het verdwijnen van wormen in de bovengrond. Het dieet van vossen bestaat/ bestond echter voor en belangrijk deel uit wormen (tot wel 250 stuks per dag). Onderwerkplicht betekent dus dat deze voedselbron voor de vos onbereikbaar wordt volgens het onderzoek van de Universiteit van Groningen (Onrust et al., 2019).
Maar belangrijker dan dat is waarschijnlijk dat in de jaren negentig ook de belangrijkste voedselbron voor de vos verdween; het konijn.
Onderzoek van de maaginhoud van de vos in de Nederlandse duinen (Vossenonderzoek in de duinstreek van 1979 tot 2000 (J.L. Mulder)) liet zien dat het voedsel van de vos meestal erg gevarieerd is, maar in de duinen wordt het gedomineerd door het konijn. Mulder constateert dat zelfs nu, terwijl de aantallen konijnen in de laatste decennia sterk tot zeer sterk in aantal zijn afgenomen door ziekten. “Bij lage konijnendichtheden bestaat het voedsel van de vos nog steeds voor 75% uit konijn. Hoe algemener het konijn, hoe groter zijn aandeel in het voedsel van de vos.
Ook uit de prooiresten bij burchten met jonge vossen in het voorjaar blijkt het kleinere aandeel konijn tegenwoordig: vroeger bestond 59% van de prooiresten uit konijn, recent nog maar 26%. Bij een lagere konijnconsumptie worden vooral meer muizen en vogels gegeten.”
Ook op de site http://barf-natuurlijk.nl/archief/voeding_carnivoren_vos.html wordt naar aanleiding van een groot aantal onderzoeken in de Verenigde Staten geconcludeerd: “Er zijn situaties waar vogels de belangrijkste voedingsbron zijn. Deze voedselvoorkeur doet zich waarschijnlijk voor wanneer het vogelbestand groot is of het konijnenbestand en knaagdierenbestand klein is.”

Het konijnendrama

Spanje is het land van oorsprong van de wilde konijnen. Spanje is het ‘land met konijnen in overvloed’ volgens de Feniciërs en Romeinen. Daarom werd Spanje in eerste instantie ‘i-saphan-im’ en daarna ‘Hispania’ genoemd.
De Romeinen maakten dus kennis met konijnen in Spanje. Ze vielen zo goed in de smaak dat de Romeinen er een aantal mee naar Italië namen om te fokken. De schrijver Varro beschrijft omwalde veldjes, Leporaria genaamd, waar mensen konijnen hielden. Al snel bleek echter dat konijnen zich niet zo gemakkelijk laten tegenhouden door enkel een wal. Ze zijn tenslotte goede gravers. Ontsnapte konijnen vormden het begin van een wilde konijnenpopulatie in Italië.
Strabo beschrijft echter de problemen al die de al te vruchtbare konijnen in sommige gebieden met zich meebrachten: “Geen schadelijk dier kan gevonden worden op de Balearen: zelfs de konijnen daar, zo wordt gezegd, zijn niet inheems, maar de populatie is afkomstig van een mannetje en vrouwtjes, die door iemand van Spanje zijn mee genomen. Deze populatie was feitelijk zo talrijk, dat ze zelfs huizen en bomen omwierpen door eronder te graven.”
De bewoners smeekten om hulp bij keizer Augustus en vroegen hem om nieuw land. Hij stuurde echter legionairs met fretten om de konijnen te bestrijden.
De verspreiding van de konijnen in Europa begon bij de Romeinen, maar in de middeleeuwen waren het de Zuid-Franse kloosters waar deze smakelijke dieren zeer welkom waren, om vandaar uit de monniken te volgen door hele Europa. De dieren werden gehouden in zgn. warandes, om vandaaruit, vanaf de dertiende eeuw ook het Noorden van Europa te veroveren.
Warandes konden worden aangetroffen op zandgronden zoals de Veluwe, de Utrechtse Heuvelrug, in Noord-Brabant en Limburg. In Vlaanderen werden konijnen bij kastelen gehouden. De warandes bestonden uit een wildpark met een konijnenmotte, de benaming voor een kunstmatige nestelheuvel. Ook bij deze konijnen werden soms kleurslagen gefokt, omdat dan het bont meer waard was. Maar het bleven wilde dieren, met veel bewegingsvrijheid en natuurlijk gedrag.
Overal in het duingebied van Nederland en Vlaanderen, inclusief de Waddeneilanden, kwamen warandes voor. In Holland en grote delen van Zeeland had zelfs het hele duingebied die functie gekregen. Het woord warande stond oorspronkelijk voor het alleenrecht de jacht op één of enkele diersoorten uit te oefenen. Dit recht was in Holland op alle woeste gronden voorbehouden aan de graaf. Aanvankelijk had deze vaak een conijn jagher in dienst, maar later werden de warandes, vaak ook wildernissen genoemd, voor veel geld verpacht.
In 1297 verhuurde de graaf de duinen van de Maas tot Zijpe en het Gooi aan duinmeijers – duinpachters – voor het commercieel houden van konijnen. Deze duinmeijers ondernamen van alles om zoveel mogelijk konijnen te krijgen. Waren er veel konijnen, dan maakte de duinmeijer nieuwe gangen in de heuvels, waar de grotere jongen prompt gebruik van maakten. Hij bestreed roofdieren en roofvogels en voerde de konijnen in de winter bij. Hierdoor stierven in de winter minder konijnen waardoor er nog meer gevangen konden worden. De duinmeijers gingen zo drastisch te werk dat kort na 1400 de vos was uitgeroeid in de duinen. Dat het (vlees van) het konijn status had, blijkt uit het verzoek van de hoogleraren van de net opgerichte Universiteit van Leiden eind 16e eeuw, die meenden dat zij ook recht hadden op hofkonijnen (die vroeger aan het graafschap en na 1568 de Staten van Holland waren voorbehouden).
Van de 16e tot de 19e eeuw verspreidden konijnen zich over alle zandgronden. In 1588 was het konijn in Nederland al zo gewoon dat historici de oude naam ‘Caninefaten’, de naam van een stam die zich in de eerste eeuw na Christus in het rivierengebied vestigde, per abuis vertaalden als konijnenvreters.
De maatschappij veranderde, en mensen gingen konijnen minder waarderen.
In de tweede helft van de 18e eeuw veranderde de maatschappelijke positie van het konijn. Dit had deels te maken met het feit dat de konijnenvangst minder ging opbrengen. Daarnaast veranderden ook de opvattingen over de vangst van de konijnen in waranden, die op dat moment nog de status had van een heerlijk recht dat aan enkelen was voorbehouden. Voor de volgelingen van de Verlichting waren dit achterlijke uitwassen van conservatisme.
De verandering in maatschappelijke verhoudingen tijdens de Bataafse Republiek en de Franse tijd (1795-1813) leidde er onder andere toe dat men er naar streefde het jachtrecht niet meer te beperken tot enkele geprivilegieerde groepen. Ook werden regels opgesteld ter bescherming van de positie van de grondgebruiker. Na 1813 – het begin van het Koninkrijk der Nederlanden – werden de veranderde verhoudingen voortgezet. De Jachtwet van 1814 beoogde in de allereerste plaats het weer op peil brengen van de wildstand, die tijdens de Franse overheersing sterk geleden had.
Het konijn is jachtwild en schadelijk voor de landbouw. De grondgebruiker – zeg maar de boer – krijgt het recht om het konijn te bestrijden op eigen grond, maar niet daarbuiten. Er waren nog wel conflicten als de konijnen huisden in bossen naast de landbouwgronden en de boseigenaar of jager het konijn niet wilde bestrijden.
Naast jagers en boeren werd het konijn ook bejaagd door mensen die geen rechten op de grond hadden: stropers. In het algemeen met middelen die geen geluid maken: strikken, lange honden. Later stroopten de meest brutalen ook met lichtbakken: met de lamp op het geweer. Stropen was illegaal, maar in de dorpen aan de binnenduinrand heel gebruikelijk. De stroper hoorde erbij. In de grote kerststal in de katholieke kerk van De Zilk staat bij de aanbidders van het Kind ook een stroper met een konijn over zijn schouder. In 1987 waren er in Egmond aan Zee nog tientallen stropers.
Er veranderde meer met de ideeën van de Verlichting, eind 18e eeuw. De woeste gronden moesten in productie gebracht. Overal op zandgronden en zandverstuivingen werden bossen geplant, Daarbij was het konijn een sta-in-de-weg. Konijnen eten de kiemplanten van bomen en struiken, en houden zo bebossing tegen. Vooral in de 19e eeuw werden voor de bestrijding alle soorten middelen gebruikt. Bij de bebossing op de Waddeneilanden werd blauwzuurgas ingezet, holen werden uitgegraven – ’de konijnen werden gedolven’ – en ook werd het konijn met lange honden, fretten, strikken en klemmen bestreden. Ook onze grote pionier voor de natuurbescherming, Jac. P. Thijsse, ontkwam niet aan zijn tijdgeest wat betreft de konijnen:
“De duinen hebben van de konijnen niets dan schade, en wel zeer grote schade ook. Om hun aantrekkelijke eigenschappen zouden we wel graag een beperkt aantal kunnen toelaten, laat ons zeggen één paar voor elke tien hektaren, maar eer je het weet, is dat ééne paar uitgegroeid tot duizenden, die dag en nacht eten. Daar is de groeikracht van het duin niet tegen bestand. Wanneer wij echt mooie, rijk begroeide duinen willen hebben, dan moeten de konijnen worden uitgeroeid …” (Thijsse, 1943)
Ook IJsseling en Scheygrond (1942) zijn geen konijnenvrienden:
“Het konijn leeft in vrij grote troepen, die in de omgeving van hun hol blijven en daar grote schade aan kunnen richten, vooral in duinstreken, waar ze de oude duinen vernielen en vorming van nieuwe tegengaan.
We overdrijven niet als we aannemen, dat het konijn tot de grootste vijanden van de duinen gerekend moet worden… Reeds in 1605 beklaagden “Schepenen ende Regeerders van Schorel, Camp ende Groet” zich bij de houtvester van Holland over de vernieling van helmgras, die zij tegen de verstuiving der duinen hebben doen planten. Ook thans wordt nog jaarlijks voor duizenden guldens aan schade aan beplantingen toegebracht…
Laat men de konijnen ongestoord hun gang gaan, dan kunnen zelfs konijnenwoestijnen ontstaan.
Het spreekt vanzelf dat konijnen door hun snelle vermeerdering in korte tijd een plaag voor de mens worden, indien hun natuurlijke vijanden te gering in aantal zijn. Tot de voornaamste vijanden behoren bij ons vos, wezel, hermelijn, bunzing en buizerd.”
De beheerders van de Amsterdamse Waterleidingduinen en het Noordhollands Duinreservaat namen de jacht op konijnen in eigen hand, omdat de jagers onvoldoende konijnen schoten. Het argument was dat het konijn de opslag van bos – het ontkiemen van jonge bomen en struiken – tegenhield. Op Walcheren (duinen Oranjezon) was iets vergelijkbaars aan de hand. De pachter van de jacht werd aan de kant gezet en op een gegeven moment waren niet minder dan twintig personen betrokken bij de bestrijding van konijnen.

Konijnenziekten

In de jaren vijftig van de 20e eeuw sloeg myxomatose in Nederland toe. Zieke konijnen waren doof en blind. Van dichtbij kon je zien dat hun ogen dichtzaten. Dat kwam omdat alle slijmvliezen ontstoken waren, ook die van de binnenkant van hun oogleden. De doofheid was het gevolg van de opgezwollen gehoorgangen, die daardoor verstopt raakten. Als je heel dicht bij zo’n ziek konijn kwam kon je het zelfs horen ademhalen door zijn ontstoken neus.
Het myxomatose virus heerst nog steeds. Maar het aantal zieke konijnen nam geleidelijk af en ze stierven ook lang niet allemaal meer een vroegtijdige myxomatosedood.
Bij de eerste myxomatosegolf, begin jaren ’50, overleefden maar enkele konijnen de ziekte. De meeste waren binnen drie weken dood. Na enkele jaren was de sterfte lager, nog ‘maar’ tussen 50 en 95%. Maar in 1980 kon je op een zomerse namiddag in de duinen weer overal konijnen zien zitten, zowel zieke als gezonde. De zieken herstelden vaak van de myxomatose en het aantal konijnen nam nauwelijks meer af. Het virus was er dus nog wel, maar had nog maar weinig effect. Het virus was zwakker geworden, én de genetische weerstand van de konijnen nam toe.
Sinds de jaren ’90 is het konijnenbestand op veel plaatsen weer gedecimeerd door een nieuwe virusziekte: VHS (Viraal Hemorragisch Syndroom) genoemd. Deze ziekte is een echte killer. Er zijn mensen die hebben gezien dat konijnen plotseling dood neervielen, soms met het eten nog in de bek. Een konijn met VHS maakt het niet lang. Binnen 2 tot 4 dagen na besmetting is het dood. Aan de buitenkant zie je vrijwel niets, hooguit wat bloed aan neus of anus, maar aan de binnenkant des te meer. Het virus veroorzaakt inwendige bloedingen (haemorragie = bloeding). De bloedingen tasten de lever aan, die lichter van kleur wordt en een gemarmerde tekening krijgt. De milt is vergroot en de longen vertonen veel kleine rode haardjes, ontstaan door kleine bloedpropjes. VHS komt alleen voor bij het Europese konijn. De epidemie heeft zich vanuit tamme konijnenhouderij in Italië over heel Europa verspreid.
Overigens staat niet vast of VHS wel steeds de oorzaak van de achteruitgang was. Dat komt omdat er nauwelijks zieke of dode konijnen werden gevonden. Zieke dieren kruipen weg in hun hol en bovendien nemen vossen de karkassen mee en verstoppen ze. In het eerste jaar van een uitbraak valt VHS ook minder op omdat het niet meteen alle populaties bereikt. Op sommige plekken sloeg de ziekte groepen konijnen over. Maar doordat de epidemie jaarlijks uitbrak (en nog steeds uitbreekt) is tussen 1990 en 2003 de konijnenstand uiteindelijk tot 10% uitgedund.
Op het moment dat het er de schijn van had dat de konijnenpopulatie zich van deze slag kon herstellen, werd in 2010 een nieuwe virusvariant van deze ziekte waargenomen in Frankrijk. Daarna heeft het zich langzaam over Europa verspreid. Behalve in Frankrijk komt RHD2 in elk geval ook voor in België, Duitsland, Italië, Spanje, Portugal, Malta, Noorwegen, Zweden, Tunesië en het Verenigd Koninkrijk. Aan dat rijtje kon Nederland in 2015 ook toegevoegd worden.
November 2020 was het zover; de haas en het konijn staan op de Rode Lijst van bedreigde Zoogdieren in Nederland.
Geconcludeerd moet dus worden dat vanaf de jaren negentig de vos steeds vaker het zonder zijn geliefde prooi moet stellen en dus min of meer noodgedwongen de weidevogels hiervoor ‘laat boeten’.

De relatie tussen weidevogels en konijnen

In Nederland is voor zover mij bekend geen onderzoek bekend waarin de relatie tussen het voorkomen van konijnen en weidevogels is onderzocht. Maar incidenteel kan hierover wel het een en ander worden gevonden. In een artikel over de terugkeer van de Tapuit in de Grafelijkheidsduinen bij Den Helder zien we:
“Grote grazers hebben in de Grafelijkheidsduinen de weg vrijgemaakt voor de konijnen met als gevolg dat de konijnenpopulatie zich herstelt. En nú zien we het effect, er broeden dit jaar meerdere paartjes tapuit in de konijnenvalleien, tapuiten zijn holenbroeders en zijn afhankelijk van konijnenholen,” zegt Tim Zutt. De eerste jongen zijn afgelopen week geboren en met de wetenschap dat deze meestal terugkeren naar hun geboorteplek, ziet het ernaar uit dat de tapuiten in de Grafelijkheidsduinen blijven broeden.”
Nu is deze relatie wel heel direct en waarschijnlijk zullen ook voor de scholekster vergelijkbare verhalen zijn te vinden, maar het is natuurlijk op zijn minst opvallend dat er één Europees land is waar de weidevogels en vooral de grutto aan een opvallende opmars bezig is: IJsland.
De IJslandse grutto is vrij goed te onderscheiden is van onze Hollandse grutto. De IJslandse is in het voorjaar meestal duidelijk te onderscheiden van de ‘gewone’ grutto, want hij is roder van kleur. Maar IJslandse grutto’s zijn ook in juveniel kleed goed te herkennen. Ze hebben bijvoorbeeld kortere snavels. Verder is de kleur op borst en hals opvallend oranje; bij de jonge gewone grutto zijn deze zwakker gekleurd, en eerder roze-bruin dan oranje.
Nature today geeft een volgende verklaring voor de opmars van de IJslandse grutto op https://www.naturetoday.com/intl/nl/nature-reports/message/?msg=18170:
“De IJslandse populatie neemt al decennia toe. Dit komt waarschijnlijk doordat ze profiteren van de toenemende bemesting van voorheen schrale graslanden op IJsland, waardoor ze meer voedsel kunnen vinden en een hoger broedsucces hebben. Dit proces heeft in Nederland vóór de jaren zestig ook plaatsgevonden, totdat de intensivering van de melkveehouderij te ver doorschoot. Nu neemt de populatie al decennia af.”
Maar het lijkt dan dat het geen toeval is dat op de site https://www.noorderlichtijsland.nl/2018/12/11/konijnen-op-ijsland/ het volgende valt te lezen:
“Ontsnapte, als huisdieren geïmporteerde konijnen, zijn een deel geworden van de wilde fauna van verschillende delen van IJsland. Je ziet ze vooral op de heuvel Oskjuhlid in de hoofdstad Reykjavik en in het recreatiegebied bij Heidmork. Ze wonen ook op het eiland Heimaey van de Westman-eilanden. Hier hebben ze de holen van de beroemde IJslandse papegaaiduikers bezet en verdreven naar andere plekken.
De IJslandse konijnen lijken zich vooral te hebben vermenigvuldigd tijdens de warme periode rond de eeuwwisseling. Hun hoofdvoedsel is gras. Tijdens de winter eten ze ook bessen, wortels, boomtakken en andere planten. Het enige obstakel voor hun uitbreiding is het gebrek aan voedsel tijdens strenge winters. Koud weer is echter geen obstakel. Konijnen bereiken de leeftijd van de puberteit na 2 tot 4 maanden. De zwangerschap duurt gemiddeld ongeveer 30 dagen. Ze vermenigvuldigen zich snel en elke keer worden er 2-12 jongen geboren. Direct nadat de jongen geboren worden zijn de vrouwtjes alweer klaar om zwanger te worden.
De populaties konijnen op IJsland zijn nu zo groot geworden dat verschillende IJslanders aanbevelen dat grote aantallen konijnen dienen te worden “verwijderd” uit bepaalde gebieden. Echter, volgens de IJslandse wet zijn konijnen gelukkig beschermd, het is dus illegaal om op ze te jagen. De konijnen worden op sommige plekken bejaagd door de rode vos en de poolvos. Maar ook door roofvogels zoals de zeearend, haviken en door de grote jager (meeuwensoort).”
De opmars van de grutto kan in het licht van het bovenstaande logischerwijs niet worden losgezien van de opmars van het konijn in IJsland. Beide moeten samenhangen. En het lijkt er sterk op dat Staatsbosbeheer deze conclusie al eerder heeft getrokken: (http://www.nieuwe-wildernis.nl/index.php?id=310)
“Uit informele bron is recent gebleken dat de parkbeheerders op de Hoge Veluwe elders uit de natuur gevangen levende wilde konijnen in het wildpark hebben losgelaten. De bedoeling is om de enorme verliezen van de regelmatig uit te zetten korhoenders te beperken. Vrijwel alle korhoenders die in het herintroductieproject worden uitgezet blijken immers al snel te sterven, meestal al binnen enkele weken. De konijnen dienen de aandacht van haviken e.d. af te leiden van de korhoenders waardoor men hoopt dat er minder verliezen onder de korhoenders zullen zijn.”
Nu heb ik al in een eerdere blog (zie link) aangegeven dat predatie an sich (ook) bij het korhoen weinig invloed heeft op de aantallen dieren en het konijnenproject mislukte dan ook. Maar het idee is dus blijkbaar zo vreemd niet.
Een voor de weidevogels ideale situatie zou dan wellicht zijn dat er een toppredator in een gebied aanwezig is, waarvan de populatie zichzelf, maar ook de aantallen andere rovers binnen de perken houdt, maar die zich qua voedsel vooral richt op andere prooien.
De situatie waarin een vos een konijnenpopulatie in toom houdt is zo’n ideale situatie, die in Nederland jarenlang aanwezig is geweest en heeft gezorgd voor unieke aantallen weidevogels.
Het verdwijnen van het konijn in de jaren negentig dwong de vos echter om over te schakelen naar andere voedselbronnen, waarbij de vanaf toen verplichte onderwerkplicht er ook voor zorgde dat:
 a) een belangrijke voedselbron (wormen) buiten bereik kwam te liggen en b) de weidevogelkuikens steeds roekelozer werden bij hun speurtochten naar voedsel (insecten).
Dat in heel Europa de konijnen verdwenen heeft er internationaal toe geleid dat weidevogelpopulaties in het gedrang kwamen, maar nergens was de schade zo groot als in Nederland, waar voor Europese begrippen een weidevogelparadijs aanwezig was en vanaf die tijd ook nog het voedsel voor de weidevogelkuikens verdween.

Oplossingen?

Om terug te keren tot de verhoudingen van de jaren negentig is er dus een flinke opleving van de konijnenpopulatie nodig. Waarbij voor mij vaststaat dat enkel een jachtverbod niet zal helpen. Veel urgenter is de vraag hoe de virus-infecties van de wilde konijnen onder bedwang gehouden kunnen worden en hoe ervoor kan worden gezorgd dat de financiële schade die de konijnen veroorzaken kunnen worden gecompenseerd.
Een strategie zou kunnen zijn om een keurmerk in te stellen voor ‘wilde konijnen’ en te kijken naar de wijze van huisvesting bij professionele konijnenfokkerijen in Nederland, die chronisch te kampen hebben met virale infecties (rota-, corona-, entero- en parvovirus), en enteritis. In hoeverre zijn zij een bron van gevaar voor de overleving van ‘wilde konijnen’?
Is het misschien ook mogelijk om voor het kwetsbare konijn te kijken naar de mogelijkheden om opnieuw gereguleerd wilde konijnen te houden in de buitenlucht (warandes), zoals deze plaats vond in de tijd voor de Franse revolutie? Met de huidige vraag naar diervriendelijk vlees moet daar toch een modus voor te vinden zijn?
Experimenten met warandes in de betere weidevogelgebieden zouden volgens de Algemene Rekenkamer in ieder geval vrij moeiteloos kunnen worden gefinancierd door de weidevogel-subsidies.

Natuurlijk herstel?

Overigens is er één ontwikkeling gaande die wellicht hoop biedt.
De spectaculaire opkomst van de grauwe gans als weidevogel. In het onderzoek “Broedsucces weidevogels en vossenpredatie” (Sovon, 2013) is gekeken naar het effect van predatie door vossen op weidevogellegsels in een gebied met hoge ganzendichtheid.
Inderdaad werd er een groot verschil gevonden in de uitkomstsuccessen van de weidevogellegsels tussen een periode aan het begin van het broedseizoen, als er nog veel ganzennesten aanwezig zijn en in een periode daarna met weinig ganzennesten. In die laatste periode werden meer legsels gepredeerd.
De grauwe gans als het nieuwe konijn?

Geplaatst

in

door

Tags: