Zoals ook met klimaatdiscussies bepaalde argumenten steeds onverbiddelijk terugkomen (“Het wordt wel steeds warmer” of “Alle klimaatwetenschappers erkennen de broeikastheorie”), zo is het ook bij het andere ‘sceptische topic’ van deze site: stikstof. “Ga maar eens kijken op de heidevelden en zeg dan nog eens dat stikstof geen probleem is.”
Het is duidelijk. De heide is er slecht aan toe in Nederland. Op de site van het wereldnatuurfonds kan worden gelezen:
“Onze unieke Nederlandse natuur op land staat er slechter voor dan ooit. Sinds 1990 zijn populaties wilde dieren in zowel open natuurgebieden zoals heide, als in het agrarisch landschap, gemiddeld gehalveerd. (…)
Dierpopulaties in open natuurgebieden, zoals heide, zijn de afgelopen dertig jaar sterk achteruitgegaan. In heidegebieden op hoge zandgronden met zeer hoge stikstofneerslag, is de omvang van dierpopulaties gekelderd: gemiddeld met bijna 70%. Kenmerkende plant- en diersoorten in die gebieden zijn slecht bestand tegen de effecten van te hoge concentraties stikstof. Deze hoge concentraties worden voornamelijk veroorzaakt door stikstofuitstoot afkomstig uit de veehouderij.
Een heel zichtbaar gevolg is dat de heide vergrast: open plekken groeien dicht en unieke planten van het heidelandschap worden overwoekerd door snel groeiende grassen die van stikstof houden. De gevolgen op planten werken weer door op dieren: veel vlinders en andere insecten zijn het slachtoffer van het verdwijnen van hun voedselplanten. Het tekort aan insecten werkt vervolgens negatief door op de insectenetende dieren, zoals vogels.
Iconische soorten zoals de korhoen en tapuit worden ernstig bedreigd, de duinpieper is al verdwenen en ook de boomleeuwerik lijdt onder de te hoge stikstofdepositie. Sterke dalers onder de vlinders zijn de kleine heivlinder en het gentiaanblauwtje en ook unieke reptielen, zoals de levendbarende hagedis, hebben ernstig te lijden. Het afplaggen van de bodem om stikstof af te voeren en begrazing door schapen en runderen tegen de woekerende grassen heeft de afname van dieren duidelijk niet kunnen stoppen.”
Het WWF Living Planet Report, gepubliceerd op 6 februari 2020, waaruit de bovenstaande ronkende teksten zijn ontleend, heb ik op de pagina’s “stikstof” en “achterstikstof” al besproken.
Ik kwam toen uit bij het vreemde gegeven dat in het rapport, wat toch samen met zo ongeveer alle toonaangevende Nederlandse natuurinstituten werd geschreven, geen verschil maakt tussen “natuur” en “halfnatuurlijk landschap”.
Op het verschil tussen beide ben ik al eerder ingegaan (zie link), maar kortweg komt het erop neer dat voor de instandhouding van halfnatuurlijke landschappen het traditioneel gebruik of (als alternatief daarvoor) actief beheer noodzakelijk is.
De heide is dus eigenlijk een cultuurlandschap. Ontstaan in de middeleeuwen. Een toename van de bevolking zorgde voor kappen van bossen, strooiselroof en overbeweiding door schapen en runderen. Hierdoor veranderden hele landstreken rond dorpen en steden in heidevelden. Die woeste gronden tussen de nederzettingen deden dienst als gemeenschapsgoed waar de bewoners hun schapen overdag lieten grazen, heidemaaisel kwamen halen voor veevoeder en heideplaggen kwamen steken als strooisel voor in de potstallen waar de schapen en koeien ’s nachts verbleven.
De stalmest uit de potstal werd ieder jaar naar de akkers gebracht als bemesting. Door die gebruiken werden de voedingsstoffen van de heide verplaatst naar de akkers. De heidegronden waren al schraal en werden door dit landbouwgebruik nog schraler.
Doordat dit landbouwsysteem in het begin van de vorige eeuw in onbruik raakte, verdwenen ook de heidelandschappen in Nederland massaal. Natuurbescherming probeerde uiteraard de fraaie paarse heidevelden met hun unieke flora en fauna nog te redden, maar tevergeefs lijkt nu.
Op de pagina “achterstikstof” deed ik de suggestie om dan misschien maar eens wat vaker het traditionele beheer (afplaggen dus) toe te passen, wat helaas wel, onder meer door de strenge bodemeisen die aan het winbare product van heide worden gesteld, redelijk onbetaalbaar is geworden.
Deze suggestie vond sowieso weinig weerklank, wat dus eigenlijk betekent dat het voor stikstof-alarmisten eigenlijk de moeite niet waard is om op te reageren. Wat dus weer te denken gaf; waarom niet?
Nieuw onderzoek
Naar het antwoord hoefde ik gelukkig niet lang te zoeken. Maar liefst twee Nederlandse onderzoeken in 2020 lieten de onhoudbaarheid van mijn stelling zien: “Kansen voor oude droge heide in het heidelandschap”(Kennisnetwerk OBN (met de onvermijdelijke R. Bobbink)) en “Effectiveness of measures to mitigate high nitrogen deposition in dry habitats” (BTO report).
Het is in dit geval handig om met de samenvatting van het BTO onderzoek te beginnen:
“Laagproductieve habitattypen binnenlandse zandgronden (H4030) en kustduinen (H2130) hebben al decennia te lijden van hoge stikstof (N)-depositie. Accumulatie van N in de bodem, N-uitspoeling naar het grondwater en verlies van kenmerkende plantensoorten zijn enkele effecten van deze hoge N-depositie.
Om deze laagproductieve habitattypen te behouden en te herstellen, worden N-mitigerende maatregelen toegepast. In dit BTO-onderzoek is van twee veel toegepaste N-mitigerende maatregelen de effectiviteit onderzocht: instuiving van kalkrijk zand op droge duingraslanden, en plaggen van droge heiden.
Eerstgenoemde maatregel heeft geen gunstig effect op de N-beschikbaarheid, maar wel op de vegetatie. Bij plaggen van droge heiden wordt de netto N-mineralisatie sterk verlaagd en vrijwel alle aangevoerde N uit de lucht geaccumuleerd door micro-organismen, zodat op termijn bij opbouw van strooisel weer meer N-mineralisatie kan gaan optreden. Plaggen geeft geen herstel van droge heidevegetatie, maar leidde in het Nederlandse onderzoeksgebied tot ongewenste dominantie van de invasieve en N-minnende mos-soort Grijs kronkelsteeltje.”
Dat is dus een flinke tegenvaller. Plaggen kan niet meer dank zij een nieuwe exotische plaag, die van het Grijze Kronkelsteeltje.
Maar dat is niet alles. Het OBN onderzoek geeft nog meer stof om bij stil te staan.
In de samenvatting van dit onderzoek valt te lezen:
“Het heidebeheer is terughoudend geworden met plaggen en chopperen als maatregelen om stikstof af te voeren. Met het verwijderen van de toplaag van de bodem worden namelijk ook beperkende voedingsstoffen verwijderd die alleen door trage verwering van mineralen weer kunnen worden aangevuld (fosfor, calcium, magnesium). Stikstof daarentegen is betrekkelijk snel weer op het oude niveau door atmosferische depositie. Plaggen versterkt de onbalans in beschikbaarheid van voedingsstoffen en resulteert in een slechte voedselkwaliteit van de vegetatie voor de fauna. Verder vertegenwoordigt oude, langdurig ongeplagde heide een bijzondere natuurkwaliteit. Echter, met het stoppen met plaggen is de onzekerheid toegenomen over eventuele effecten van een gestage accumulatie van stikstof in heidebodems. (…)
Aanbevelingen voor het beleid
Ons onderzoek bevestigt dat plaggen van droge heide onder het huidige hoge depositieniveau de al zeer ongunstige bodemchemie en voedselkwaliteit van de heide extra verslechtert.
De door hoge N-depositie veroorzaakte negatieve effecten doen sterk afbreuk aan de gunstige spontane ontwikkeling van droge heide en kunnen alleen worden tegengegaan door N-depositie substantieel en structureel te verlagen.
De in de ecologisch belangrijke oude droge heide aanwezige grote stikstofvoorraad komt vrij na lange perioden van droogte waarbij nitraat uitspoelt in ongekend hoge concentraties. Deze ‘tijdbom’ is een gevaar voor aangrenzende vochtige en natte habitats en het diepere grondwater.
Herstelstrategieën voor droge heide moeten worden aangepast: 1) blijf af van oude droge heide en 2) formuleer herstelmaatregelen voor grotere oppervlakten geplagde heide op humuspodzolgronden.
Zolang sprake blijft van hoge N-depositie en dus ook van doorgaande verzuring zal ook met aangepaste herstelstrategieën in feite geen sprake zijn van herstel maar hooguit van damage control.”
En hieruit volgen de aanbevelingen voor het beheer van heidegronden volgens het OBN:
“heidebeheer [moet] afhankelijk [zijn] van de leeftijden van de heide en van de bodemkenmerken van het heideterrein:
Herken langdurig ongeplagde droge heide met een hoog aandeel dwergstruiken en voorkom hier toekomstig plaggen, chopperen en maaien, ongeacht bodemtype. ‘Langdurig’ betekent voor zover luchtfoto’s teruggaan, meestal vanaf de jaren 50 of 60. Deze ongeplagde heide moet worden gekoesterd.
Als recent geplagde zandheide onderdeel is van een gradiënt met leemheide (op lemige moderpodzolgrond of leemgrond) en/of ontginningen, dan zou eerst deze gradiënt kunnen worden versterkt of hersteld. De door landbouw of heidebebossing ingenomen bodemvruchtbare delen worden dan weer onderdeel van het heidelandschap en beperkende nutriënten komen dan weer beschikbaar voor heidevegetaties met meer kruiden en een betere voedselkwaliteit.
Als alleen sprake is van zandheide waarvan een hoog aandeel recent is geplagd (van rond en na 2000), kan worden onderzocht of een vorm van bemesting (steenmeel, bekalking, fosfaat) gewenst is om de bodemchemie en de voedselkwaliteit van de heide te verbeteren.
In alle gevallen helpt extensieve begrazing op landschapsschaal de vegetatiestructuur te verbeteren, hoge bedekkingen van grassen (met name smele) te voorkomen, dispersie van heischrale soorten te vergroten en de toevoer van strooisel naar het humusprofiel te verminderen.
‘Vergrassing’ moet soortspecifiek worden beoordeeld. In het geval van toenemende aandelen smele, schapengras en borstelgras is sprake van een gunstige ontwikkeling. Te sterke vergrassing door smele kan eenvoudig worden voorkomen of verminderd door extensieve begrazing. Een toenemend aandeel pijpenstrootje beoordelen we als ongunstig, in droge heide waarschijnlijk indicatief voor bodemdegradatie. Nader onderzoek is nodig om maatregelen te vinden voor herstel van droge heide na vergrassing door pijpenstrootje.”
De ongrijpbare heide?
Nu is het floreren van heide al sinds jaar en dag een belangrijk thema van de Nederlandse onderzoekers, die hierin vaak worden begeleid door Britse collega’s. A. van der Wal beschrijft in haar studie “Soils in transition: dynamics and functioning of fungi”(Leiden, 2007) de volgende hypotheses:
“Several strategies have been performed to create heathland on abandoned agricultural land, which usually has higher soil nutrient levels and a higher soil pH than heathland. The removal of top soil has been applied as one of the management strategies to reduce the levels of nutrients, especially of phosphorus levels (Aerts et al., 1995; Allison and Ausden, 2004). Another restoration technique is the reduction of soil pH by addition of sulphur (Owen and Marrs, 2000; Lawson et al., 2004). Similarly, the addition of heathland propagules either as heather shoots collected from mature heathlands or as translocated heathland turves have been used to restore heathland vegetation (Pywell et al., 1995). However, it has turned out that it is not easy to convert a fertile, arable land into a semi-natural heathland as agricultural management has changed the biological, chemical and physical properties of the soil (Haynes and Naidu, 1998; Six et al., 2006).”
Aanvullende suggesties worden nog gedaan door Van den Berg en Dorland (onderzoek in 2002) waarin plaggen succesvol kan zijn met een eenmalige bekalking en ook het OBN onderzoek uit 2017, waarin gepleit wordt voor toevoegen van fosfaat. Gevonden werd immers:
“Lab-experimenten tonen aan dat voedsel afkomstig uit P-additie behandelingen over het algemeen positieve effecten laten zien op de fitness van de modelsoort Veldkrekel (Gryllus campestris), maar de effecten waren minder sterk dan eerder onderzoek in de (mineralogisch beduidend armere) Strabrechtse Heide. Uit dezelfde experimenten bleek dat voedsel uit de bekalkingsbehandelingen juist een sterk negatief effect had op de groei, snelheid van reproductie en totale reproductie.”
Het lijkt een beetje op een scene uit Asterix en de Helvetiërs. Wanneer je zeker wilt weten dat het fout gaat, nodig veel dokters uit.
Maar de meest recente onderzoeken uit 2020 zijn eigenlijk heel duidelijk. Plaggen, de oude manier waardoor heidevelden ontstonden en eeuwenlang in stand bleven, is blijkbaar tegenwoordig de snelste manier om de ecologische waarde van een heideveld teniet te doen en dat komt (uiteraard) door de enorme stikstofdepositie in Nederland.
De nieuwe problematiek
In het brandpunt van de onderzoeken staan onder meer de problemen die blijkbaar opdoemen bij nieuwe aanplant na het plaggen. Het BTO-onderzoek is hierover het meest uitgesproken.
Het Grijs kronkelsteeltje zou de nieuwe aanplant ernstig in de weg zitten.
Wikipedia meldt over dit mossoortje: “Oorspronkelijk komt hij voor in de gematigde zone van het zuidelijk halfrond. Sinds de jaren zestig komt het te voor in Nederland en België. Onderzoek heeft aangetoond dat een invasie van deze soort kan leiden tot achteruitgang van soortenrijke korstmossenvegetaties. Wegens deze negatieve eigenschap wordt deze soort ook mospest genoemd.”
Dat het probleem groot kan zijn wordt bijvoorbeeld duidelijk uit de onderstaande foto.
De toename van het stikstofgehalte via atmosferische depositie wordt (uiteraard) gezien als een van de belangrijkste redenen voor de sterke uitbreiding van Grijs kronkelsteeltje. Het vakblad natuur bos landschap (https://edepot.wur.nl/274383) heeft er een heel nummer aan gewijd. (Stikstofproblematiek: van grijs kronkelsteeltje naar vergrassing in duinen en stuifzanden)
Echter, de landschappen waar de problemen zich vooral voordeden (“In de jaren zestig werden in Nederland de eerste meldingen gemaakt van het mos grijs kronkelsteeltje in duinen en stuifzanden”), zijn natuurlijk juist weer niet de landschappen waar je ook heel veel reactief stikstof vindt.
Ook uit het oorspronkelijke verspreidingsgebied van de soort, zijn er eigenlijk geen tekenen waardoor je kunt vaststellen dat bij voorkeur een stikstofrijk habitat wordt gezocht. Daarnaast is de invasie van het Grijs Kronkelsteeltje nu niet bepaald een “heel Nederlands” (en dus: stikstof-gerelateerd) probleem.
(in zwart de oorspronkelijke verspreiding)
Het is natuurlijk wel een probleem, maar misschien voert het ook/zelfs voor de Nederlandse natuurbeschermers te ver om alle verdere natuurontwikkeling te laten varen, vanwege het gevaar van uitbreiding van het grijze kronkelsteeltje.
Ontwikkeling jong heideveld
In het proefschrift van A. van der Wal uit 2006 was er nog geen sprake van dit alles. In dit onderzoek, waarin de invloed van het bodemleven op de ontwikkeling van heidevelden wordt bestudeerd, stelt ze dat heide zich in een gebied vestigt en kan handhaven door de verschillende biologische wapens die heide heeft.
Heide bindt zich aan specifieke schimmels “ericoïde mycorrhiza”, die stikstof voor de gastheer aanbiedt omdat zij uit oude plantenresten stikstof kunnen winnen. De plant kan zich vervolgens handhaven doordat zij giftige fenolen uitscheidt, die de groei van andere organismen in de omgeving remmen. Voor de heide zelf is dit geen probleem: de ericoïde mycorrhiza breken de fenolen af.
Het belang van een “polyphenolic rich organic layer” en de associatie met ERM schimmels zouden al volgens Reed et al (2004) een belangrijke rol kunnen spelen voor het handhaven van de dominantie van de heideplanten in ‘volwassen’ heidegebieden. Probleem is dan natuurlijk wel dat de fenol-productie het na een aantal jaren (geschat wordt 40) laat afweten.
In een niet langer bemeste landbouwgrond komt de heideplant, volgens Van der Wal, door dit alles nogal snel in het voordeel ten opzichte van de agressieve grassen, doordat stikstof bij fikse regenval razendsnel uit de bodem spoelt.
Haar oplossing om opnieuw heidevelden te laten bloeien was dan ook revolutionair simpel:
“Een vers verlaten akker biedt dus voldoende kansen voor heide om zich te vestigen. Maar als je het moment van braakliggen voorbij laat gaan, zijn je kansen verkeken. Dan zijn alle niches bezet en komt heide er nauwelijks nog tussen.” Ze beveelt dan ook aan om direct na het verlaten van een akker, zowel heidezaad als sporen van mycorrhiza te verspreiden, bijvoorbeeld met vermalen plagsel van oude heidevelden.”
Dit is te simpel. Dat kan niet waar zijn, volgens de natuurkenners van die tijd. Maar er kwam een ondubbelzinnige bevestiging van de hypothese van Van der Wal, door uitgerekend R. Bobbink, (tien jaar na publicatie van het rapport). Zijn bevindingen tekent hij op in het artikel “Het belang van bodemleven bij heideherstel op voormalige landbouwgrond” (maart 2016). (zie: https://www.natuurkennis.nl/Uploaded_files/Publicaties/het-belang-van-bodemleven-bij-heideherstel-vnbl-2016.88e2ae.pdf)
Al tijdens zijn onderzoek laat hij op persoonlijke titel (nogal ongebruikelijk) optekenen:
“de proefvelden zijn tot nu toe zowel ondergronds als bovengronds nog volop in ontwikkeling. Met dit voorbehoud willen we toch een eerste aanbeveling voor een effectieve maatregel doen: het gebruik van plagsel van niet-vergraste natte of droge heide is een kansrijke maatregel om na diep plaggen of ontgronden een relatief snelle en positieve ontwikkeling richting heidesysteem te krijgen op voormalige landbouwgrond.”
Wetenschap
Vroeger was wetenschap best lastig. Je stelt een hypothese aangaande het probleem op en vervolgens moet je controleren of de gevonden data overeen stemmen met wat je zou kunnen verwachten als de hypothese klopt.
In het geval van stikstof (en het klimaat overigens) gelden andere regels. Je hoeft alleen maar te laten zien waarom er geen oplossing is, gelet op de aard van het probleem.
Het rapport van Kennisnetwerk OBN (opnieuw: R. Bobbink) kan eigenlijk niet vernietigender zijn:
“Zolang sprake blijft van hoge N-depositie en dus ook van doorgaande verzuring zal ook met aangepaste herstelstrategieën in feite geen sprake zijn van herstel maar hooguit van damage control.”
Dat is erg. We kunnen dus ons traditionele cultuurlandschap heide niet meer aanleggen, door de enorme stikstofbelasting die hier aanwezig zou zijn.
Maar hoe zit dat dan; al eerder (zie link) heb ik er op gewezen dat dit allemaal nogal eens mee zou kunnen vallen. Ook al omdat onze stikstofdeken, die voor dit alles verantwoordelijk zou zijn, voor het grootste deel in kaart is gebracht door berekeningen met het rekenprogramma Aerius.
Wat mij betreft is satelliet-onderzoek veel relevanter dan berekeningen van stikstof. In deze berekeningen kunnen namelijk enerzijds bepaalde (gekende) bronnen een veel groter betekenis krijgen dan hun toekomt en anderzijds worden lang niet alle bronnen (met name zandgronden) goed in beeld gebracht (meer hierover te vinden in deze link).
Hoe mooi zou het zijn als je hiervan langjarige satellietbeelden zou hebben…
Wat dit betreft wordt ik weer op mijn wenken bediend door een grootschalig 9-jarig satellietonderzoek gevoerd aan de Université Libre de Bruxelles (ULB). Wetenschappers brachten daarbij de wereldwijde ammoniakemissie in kaart.
Dit alles helaas achter de betaalmuur van ‘Nature’. Een samenvatting van dit onderzoek is echter te vinden op:
Uit dit onderzoek kan, volgens de samenvatting, worden geconcludeerd dat de emissie van ammoniak in de wereld flink wordt onderschat: “Op de kaart konden de wetenschappers 242 zogenaamde hotspots aanduiden. Slechts eentje ervan betreft een natuurlijke uitstoot van ammoniak: het Natronmeer in Tanzania stoot heel wat ammoniak uit, vermoedelijk veroorzaakt door de grote hoeveelheid algen. De overige 241 hotspots zijn gelinkt aan menselijke activiteiten. Daarvan zijn er 83 gerelateerd aan intensieve veehouderijen, 158 zijn verwant aan andere industrieën. Denk bijvoorbeeld aan fabrieken die meststoffen op basis van ammoniak produceren.
En de wetenschappers merkten nog enkele opvallende zaken op. Niet alleen zijn vrijwel alle hotspots te wijten aan menselijke activiteiten, de onderzoekers konden het exacte moment aanduiden waarop boerderijen en industriële installaties opgericht of uitgebreid werden. Dat betekent dat de impact van de NH3-uitstoot meteen voelbaar is.
Nog belangrijker: de kaart suggereert dat we de ware grootte van de NH3-uitstoot tot zover onderschatten. Volgens het onderzoeksteam werden minstens 160 van de 242 hotspots niet eerder gerapporteerd bij grootschalige klimaatrapporten.”
Toch is dit alles al een beetje hoopvol. De enorme uitschieter van de ammoniakproductie in Nederland zou dus ook te danken kunnen zijn aan het gegeven dat andere landen eigenlijk niet zo heel goed rapporteren.
Bij eerdere satellietonderzoeken (zie link) bleek namelijk ook dat de enorme ammoniakvlek boven Nederland eigenlijk wel meeviel. Hoe was dat hier?
Er is hier inderdaad toch iets roodachtigs wat zich uitstrekt vanaf Vlaanderen tot Noordwest Duitsland, maar of dit nu de stikstof-paniek in Nederland rechtvaardigt, waag ik toch echt te betwijfelen…
Waarom is dit van belang? Uit dit onderzoek blijkt dus dat de ammoniakdepositie boven Nederland aardig vergelijkbaar is met die van Noordwest Duitsland. Nu is in dat gebied toevallig ook de “Lüneburger Heide” gelegen.
Het Natuurpark Lüneburger Heide heeft een oppervlakte van meer dan 100.000 hectare en is het grootste heidegebied van Europa. Qua omvang lijkt het dus best wel op onze Veluwe die 91.200 hectare groot is (waarvan 19.000 ha in beheer van Staatsbosbeheer).
Het is dus in Nederland onmogelijk geworden om aan heidebeheer te doen. Dan zou dit probleem dus toch ook moeten spelen op de op ongeveer 200 km oostelijker gelegen Lüneburger heide?
Op dit punt hebben we een beetje pat-stelling, wat ook al eerder in een van deze blogs heeft gespeeld: “OOK DUITSLAND HEEFT EEN ‘REUSACHTIG STIKSTOFPROBLEEM’, toch?”
Onze oosterburen doen hier niet aan mee, helaas.
Er worden geen problemen gemeld bij het onderhoud van de enorme heidevlaktes van de Lüneburger heide. En wat misschien ook een veeg teken is, Duitse onderzoekers melden zich zelden bij internationaal onderzoek naar heidebehoud.
Maar als dat zo is (natuurlijk kunnen de bestaande problemen ook simpelweg worden ontkend (maar waarom dan?)) dan is er natuurlijk de vraag: hoe kan dat? Zou het misschien dan toch een kwestie van ‘goed beheer’ kunnen zijn?
Behoorlijke verschillen
Opvallend is in ieder geval dat het al sinds jaar en dag bestaande beheer van de Duitsers bij dit grote heidegebied, behoorlijk afwijkt van de aanbevelingen van het onderzoek van Kennisnetwerk OBN.
Op de site https://naturpark-lueneburger-heide.de/natur-und-kultur/heide/heidepflege is eenvoudig na te gaan hoe de Lüneburger heide wordt onderhouden. Vrij vertaald is dat dus door:
Beweiding
Schapenbeweiding, waardoor de heideplanten op ongeveer 15 cm hoogte worden gehouden om jong en dicht te blijven en in bloei te geraken. Wanneer de planten groter zijn, dan wordt de plant houterig. Tegenwoordig worden overigens ook geiten en paarden ingezet om de schapen te ondersteunen.
Handmatig onderhoud
Boomsoorten zoals Den of Berk worden met de hand verwijderd met schoppen, zagen of takkenscharen. Jaarlijks worden door het hele natuurpark vele vrijwilligers ingezet om deel te nemen aan deze activiteiten. Ook de gasten van de regio kunnen meedoen, iedere helper is welkom!
Gecontroleerd afbranden
Het gecontroleerde afbranden van de gewone heide is een beproefde methode voor het behoud van de heide, omdat op deze manier verouderende planten worden verjongd en gerevitaliseerd. Verbranding vindt plaats wanneer de ruwe humuslaag nog niet te veel is gegroeid en het aandeel grassen in de vegetatie nog binnen de perken blijft.
Na een brand zijn de ogenschijnlijk vegetatievrije delen van de gewone heide toe aan nieuwe groei. In het volgende jaar kunnen de eerste heideplanten uit de verbrande bovengrond groeien. Want de ondergrondse delen van de gewone heide kunnen heel goed tegen een brand, zeker als de bodem voldoende vocht heeft opgeslagen om de ondergrondse plantdelen en de in de grond opgeslagen zaden te beschermen of bevroren is. De gewone heide is zelfs een typische vuurkiemplant.”
Machinaal onderhoud chopperen, plaggen en maaien
Het hoeft natuurlijk niet altijd plaggen te zijn. Ook op de Lüneburger heide is dit één van de alternatieven om de heide te verjongen.
Plaggen is de meest intensieve vorm van heideverzorging en wordt uitgevoerd wanneer de heidegebieden al ruwe humuslagen hebben van meer dan 3 cm en zwaar begroeid zijn. Met speciaal geconstrueerde plagmachines wordt de vegetatie verwijderd, met een laag humus, totdat de minerale bodem wordt bereikt.
Het chopperen wordt gezien als een kosteneffectief alternatief voor plaggen. Terwijl plaggen minerale grond en humus vermengt, wordt met het chopperen materiaal verkregen dat grotendeels vrij is van minerale grond, omdat de werkdiepte iets minder is dan die van plaggen. Deze methode kan echter alleen worden toegepast bij onbewerkte humuslagen tot 3 cm en gebieden met weinig gras.
Bij het maaien worden apparaten gebruikt die kort boven het maaiveld worden ingesteld. Het diep maaien zorgt voor een intensievere afvoer van biomassa uit het gebied. De verjonging van de heide vindt hierdoor zowel plaats via loten als via zaailingen.
Het lijkt allemaal vrij logisch. En dan kun je ook de vraag stellen; als er dan zoveel onenigheid over de ontwikkeling van de heide bestaat (zoals we hierboven zagen); waarom kopieer je niet gewoon een succesvol al tientallen jaren bestaand heide-onderhoudsprogramma, ook al ligt het niet helemaal in Nederland (maar wel “maar liefst 200 km verderop”)? Wat is er mis met ‘bewezen technieken’?
Daar is ie weer!
Al met al, het is even slikken, maar dan heb je blijkbaar ook wat. De Lüneburge heide is namelijk ook nog een van de laatste woongebieden van het korhoen in West-Europa. En natuurlijk, zonder overal mijn gelijk te willen halen (zie: de korhoen en de stikstof-blog), het is dan toch wel aardig om te weten dat het gebied nagenoeg tekenvrij is. . (https://www.zecken.de/de/fsmerisikogebiete-deutschland)
Geef een reactie